Neerlandia. Jaargang 19
(1915)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Oude, nationale rijkdommen.Nederlandsche Volkskunde door dr. Jos. Schrijnen, Zutphen, W.J. Thieme & Cie. z.j. (1915) I.Het is lange jaren geleden, sinds de heer Schrijnen en ik met elkander brieven wisselden over folkloristische onderwerpen. Hij bleef zijne oude liefde getrouw, gelijk hij doen kon, omdat hij den onmisbaren grondslag bezat van Oudgermaansche talenkennis; ik wendde mij tot andere deelen onzer geschiedenis, die van vaderlandsch christendom en christelijke kerken, waarbij ik toch telkens gelegenheid had met die oude studiën weêr in aanraking te komen en er mijn profijt mede te doen. Daarom durf ik ook gehoor geven aan het verzoek van dr. Kiewiet de Jonge, om in ‘Neerlandia’ iets te vertellen van prof. Schrijnen's jongste boek. Hij is thans bijzonder hoogleeraar te Utrecht (vanwege de St. Radboudsstichting) in de kulttuurgeschiedenis der christelijke oudheid en in de vergelijkende klassieke taalkunde, geroepen dus naar vroegere en tegenwoordige studiën, om een boek te geven over volkskunde, volgens hem ‘de systematische, rationeele navorsching van den ondergrond der kultuur’, of ‘de ethnologie der kultuurvolken’, blz. XII. Naam en begrip van eene wetenschap vaststellen is reeds belangrijk werk. Ik schreef daareven: ‘folkloristisch’. Wij gebruikten dat vroeger onbeschroomd en spraken ook voor en na van ‘folklore’, gevoed als wij waren door de geschriften der Folklore-Society, in 1877 opgericht. Ook thans vloeit het nog eene enkele maal uit Schrijnen's pen, blz. 65, ofschoon tegenwoordig het woord ‘volkskunde’ onder ons burgerrecht verkreeg. Maar met het nieuwe woord kwam een nieuw begrip, juist wat ook geschied was, toen in 1846 een Engelsch geleerde voor het eerst de term ‘folkore’ gebruikte. Toen begon in vele landen de belangstelling fleurig op te bloeien voor de overgeleverde volksvoorstellingen en volksgebruiken, waarin in Duitschland reeds Herder was vóórgegaan, maar waarvoor vooral de gebroeders Grimm de wegen hadden gebaand. Nu echter werd dat woord ‘folklore’ internationaal, zoetvloeiende term voor volkswijsheid, en wie er zich aan wijdden, gedreven door het besef, dat wij arm werden aan poëzie, begonnen met dat oud-poëtische te verzamelen, na te vertellen, zooals reeds de Grimms het met de Duitsche Märchen, 1812, en met de Iersche elfensprookjes, 1826, hadden gedaanGa naar voetnoot*). Het was de lentetijd van wat later deftige wetenschap worden zou, men wierp zich vreugdedronken in den stroom dezer dichterlijke, oude verbeeldingen, om zich aan hare frischheid te laven, om de stemmen uit den vóórtijd eerbiedig te beluisteren, zooals een kind, het beeld is van Jacob Grimm, zachtkens de takken terugbuigt om den broedenden vogel op zijn nest te bespieden. Maar uit dit waarnemen groeide het verzamelen, en uit het verzamelen het min of meer dilettantisch rangschikken, en daaruit weêr het vergelijken, al systematischer, al historischer. Toen werden ook nieuwe woorden noodig voor de ruimer geworden begrippen en, daar toen ook hier te lande de streng wetenschappelijke beoefening der oude folklore zich gevestigd had, deed het woord volkskunde zijne intrede. Toen had ook meteen de groote wijziging zich voltooid. De wetenschap had de hand gelegd op het naïeve verzamelen van het naïeve, en thans is volkskunde de bestudeering van het volk in al zijne levensuitingen en omvat zelfs bij sommigen anthropologie, schedelkunde, koloniseering, bevolkingsstatistiek... het is alles breeder geworden, systematischer, maar ook, vrees ik, dorder, het afluisteren en daarna oververtellen van sprookjes is in honderd jaren gegroeid tot een vak van wetenschap. Ook dit is 's werelds loop en wij hebben het met winst en verlies beide te aanvaarden. Het is echter duidelijk, dat ook thans niemand deze wetenschap beoefenen zal, die niet voor de schoonheid dier oude volkswijsheid gevoelt. Dit geldt zeker van prof. Schrijnen, en zijne (terecht) ‘rationeele navorsching van den ondergrond der kultuur’ is geboren uit warme belangstelling in dat oude, haast voorbij gegane, dat vaak zeer irrationeel was, maar nog zoo dicht bij de natuur stond. Hem is het te doen om het op papier vastleggen niet alleen, maar | |
[pagina 194]
| |
om het begrijpen ook van deze nationale rijkdommen, van lied en sprookje, feest en gebruik, van deze gansche kultuur, die niet is eene lagere, d.i. minderwaardige, maar eene vroegere, ongepolijst nog, maar ook krachtig en vaak bekoorlijk, waarop de latere, de onze is opgegroeid, echte ‘volkskultuur’ nog. Dáár is recht zede en gewoonte, ‘levend volksrecht’ naar van der Vlugt's woord. Dáár is godsdienst soms ruw, soms dichterlijk volksgeloof, later bijgeloof, liever toch lager geloof genoemd. Dáár is wetenschap nog overgeleverde, onbekritiseerde volkswijsheid, wat in de volksgeneeskunde (onder ons beoefend door de Cock, van Andel, van der Velde e.a.) zoo duidelijk uitkomt. Dáár is kunst het ‘kunstelooze’ lied, het vers, de teekening, de sage uit de volksziel geboren, buiten overééngekomen wet en regel om. Ziethier dan het materiaal, dat dr. Schrijnen zich ter bewerking koos, en het is duidelijk, dat dit een bij uitstek nationale arbeid is, terecht aan de bevolking van Groot-Nederland opgedragen. Want onze folklore krimpt in met den dag, en wij begeeren, van wat sterven gaat, althans de afbeelding te bewaren ter gedachtenis aan die langvervlogen tijden, toen het krachtig leefde en ons nationaal bestaan hielp vormen. De hoogleeraar geeft ons dan in dit eerste deel eerst een overzicht van de stammen, Keltische en Germaansche, waaruit het Nederlandsche volk is gegroeid en die zich nòg laten onderscheiden. Daarna behandelt hij het wonen, dorp en dorpsgebied, met de verschillende soorten van dorpen, zooals eschdorpen van de oude Saksers, terpdorpen der Friezen, dijkdorpen in rivierland en tal van andere, die alle hunne eigen karakter vertoonden en dat ten deele nog doen. In het dorp vereenigd of afzonderlijk liggend, de hoeve, de boerenwoning, insgelijks te onderscheiden naar Saksisch, Friesch en Frankisch type, aan de studie waarvan ten onzent vooral de naam van wijlen prof. Gallée verbonden is. Hoe aantrekkelijk is dat Saksische type, tegelijk het oudste Indogermaansche, eene groote hal met hoog dak, waar nog de haard open en vrij ligt in de ruimte, middelpunt van het familieleven, waar het heilige, eeuwige haardvuur brandt! Daarna - ik stip slechts aan - behandelt de schrijver volkskarakter en kleederdracht. Het eerste een min of meer hachelijk onderwerp, omdat hier zooveel vermenging heeft plaats gehad en omdat het bijzondere hier zoo licht voor het algemeene gehouden wordt. Toch zijn zekere psychische typen te onderscheiden en het is geoorloofd b.v. de Limburgers ‘de Italianen van ons land’ te noemen, blz. 52, mits men de uitdrukking cum grano salis wil verstaan hebben. Dat de godsdienst zijn invloed oefende (Brabander en Veluwenaar b.v.), ligt voor de hand. Onze nationale kleederdrachten, bijna vernietigd, helaas, door de moderne en zeker niet schilderachtiger mode, vragen ook hier enkele bladzijden. In de laatste jaren is aan deze materie ontzaglijk gearbeid, maar noch tentoonstellingen, noch atlas of plaatwerk of studieboek zullen, staat te vreezen, het sloopingsproces kunnen tegenhouden. Toch is er een kunstmatig in stand houden (naar gezegd wordt van de Friesche dracht op Marken), dat even weinig begeerlijk lijkt. Schrijnen's tweede hoofdstuk handelt over de volksreligie. Dit is een ontzaglijk onderwerp, maar door den schrijver met groote kennis en vaardigheid in een dertigtal bladzijden samengevat. Dit dan is het gebied, niet van het bijgeloof, maar van, gelijk ik liever zeggen zou, het lagere geloofGa naar voetnoot*), gelijk reeds de heidensche Germanen eene hoogere en lagere mythologie bezaten, van welke beide wij bezinksel vinden in de latere volksreligie der christelijke tijden, zoowel dus van ontwikkelde godsvoorstellingen als van b.v. weerwolfgeloof. Er is weinig meer van over. In het midden der 17de eeuw was een ontwikkeld man als ds. dr. Joh. Picardt vast verzekerd van het bestaan van Witte wijven. Is er nu nog iemand, die dat is, hetzij van St. Nicolaas-Wôdan op zijn schimmel, hetzij b.v. van kaboutermannetje of huisslang? Voor nieuwe elementen in de volksreligie moet men altijd oog hebben, zooals wanneer in Vlaanderen het gerucht van de wilde jacht de muziek heet van heksen of... vrijmetselaars! blz. 73. Het krachtigst uit zij zich in de volksfeesten, den ganschen jaarkalender door, van het Joelfeest af tot aan St. Hubertusdag toe (3 November). Hier heeft prof. Schrijnen een rijk materiaal bijeen gebracht, waarheen ik den belangstellenden lezer slechts kan verwijzen. Van deze gebruiken op feestdagen is nog heel wat over en vele ervan vinden hier hunne juiste verklaring. Het valt zeker te betreuren, dat vooral de oude feestliederen onkenbaar bedorven zijn. Waar zingt men nog b.v. de echte oude Driekoningenzangen? Maar de gebruiken zijn ook hier, als overal, de taaiste en langst levende. Een derde hoofdstuk eindelijk brengt ons bij het privaatleven. Hier hooren wij van geboorte, vrijen en trouwen, huiselijk verkeer, landbouw, ziekte en dood. De lezer vindt, naast het bekende, zeker ook veel hem nieuwe dingen en dr. Schrijnen geeft telkens aannemelijken uitleg. Het ‘Zoete-lieve-Gerritje’ als verhuisliedje, blz. 275 vlg. maakt den tekst begrijpelijk. De blauwe scheen op blz. 243 eischt realistischer verklaring: de al te vrijpostige vrijer is door de verbolgen vrijster ten afweer tegen de schenen geschopt - zoo liep hij een blauwe scheen op. Ik geef zulk eene kleinigheid slechts als bewijs voor de aandacht, waarmeê ik het boek las. Zijne groote verdienste zoek ik vooral hierin, dat het de lezers ‘den ondergrond onzer kultuur’ doet kennen en begrijpen, en hen tegelijk in aanraking brengt met eene gedachtenwereld en met een geheel van gebruiken, nu onbegrepen en schier uitgestorven, maar die eenmaal, in frischheid bloeiend en vol rijke, nog zuiver gevoelde, symboliek, de wezenlijke kracht van het volksleven uitmaakten. Het tweede deel zal ons de volkstaal, -kunst en -wetenschap brengen. Wij zien het met verlangen tegemoet.
Leiden, 16 Aug. 1915. L. KNAPPERT. |
|