Oost en west.
Nederland en zijn Koloniën.
Er is nog altijd een kunst, die wij Nederlanders slecht verstaan; dat is reklame maken.
Gelukkig maar, zegt gij. Ja, tot zekere hoogte, mogen wij daar blij om zijn. Wij houden niet van schetteren. Er zijn volken, die al te prat gaan op wat zij in de wereld doen en beteekenen, en er, voor ons gevoel, hinderlijk mee te koop kunnen loopen.
Aan den anderen kant, levende te midden van naties die terdege laten gelden wat zij waard zijn, doen wij verkeerd al te bescheiden te wezen. Het is met staten als met menschen; wie zich achteraf houdt, wordt zelden door anderen naar voren gehaald. En in de gemeenschap der volkeren gelijk in den omgang der menschen wordt men vaak geteld naar de waarde, die men toont zich zelf toe te kennen.
Er is nog een andere reden, waarom het verkeerd is, dat wij Nederlanders niet genoeg laten uitkomen wat wij in de wereld volbrengen: wij weten er zelf te weinig van. En het gevolg is gebrek aan zelfvertrouwen en aan rechtmatige fierheid, die weer noodig zijn om groote dingen te doen.
Wij kwamen tot deze overwegingen naar aanleiding van de tentoonstelling, die in April te Amsterdam is gehouden bij gelegenheid van het 15de Nederlandsche Natuur- en Geneeskundige Congres. Dat was nu een tentoonstelling om trotsch op te zijn, want zij legde getuigenis af van uitnemend wetenschappelijk werk, dat ons land in de laatste vijftien jaar heeft verricht, nl. van wat Nederlandsche expedities en reizen naar onze koloniën en andere deelen der aarde in dat tijdvak op zoölogisch, botanisch, anthropologisch, geologisch en polaeontologisch gebied hadden verzameld en tot stand ge bracht.
Als men daarbij bedenkt, dat dit slechts een deel van het werk is; dat er ethnografisch nog zooveel is gedaan; dat bovendien onze ambtenaren van gewestelijk bestuur en onze marine voortdurend onze kennis van het groote rijk, dat wij besturen, vermeerderen; dat het taalkundige en folkloristische onderzoek zooveel voortreffelijks oplevert, dan begrijpt men, dat prof. Max Weber, in de inleiding tot den catalogus van de tentoonstelling kon schrijven:
‘Is er één land, dat meer doet voor de wetenschappelijke exploratie van zijne koloniën? Ik geloof het niet en het feit, dat Nederland zoo veel doet, is voorzeker verblijdend, want wie koloniën bezit, is verplicht deze bovenal te leeren kennen en de verkregen kennis wereldkundig te maken. Dat is zijn plicht. Ik ben optimist genoeg om te beweren, dat ook heden nog die kennis een rechtstitel van bezit is.’
Men moet inderdaad optimist zijn om dat te zeggen in den tijd, dien wij beleven, waarmee wij intusschen niet willen zeggen, dat een pessimist het aan het rechte eind heeft.
Hoe dit zij, een tentoonstelling die aldus laat uitkomen, hoe wij ons tegenwoordig van een plicht tegenover onze koloniën en tegenover de wetenschap kwijten - de tijd, dat wij dien plicht verzaakten, ligt achter ons - zou wijd en zijd in ons land bekendheid moeten hebben verkregen. Maar toevallig troffen wij een ontwikkeld landgenoot, die gewoon is met zijn volk mee te leven, - hij had er niet eens van gehoord, en van wat die wetenschappelijke reizigers, wier werk werd getoond, hadden gedaan, daarvan had hij slechts een zeer vage voorstelling. Van hun namen kende hij er nauwelijks een enkelen. Van het heldhaftige van vele dier reizen had hij slechts een flauw vermoeden. En die vreemdeling in het Jeruzalem waar hij woont is geen uitzondering. Menigeen zal de namen kunnen noemen van beroemde Engelsche, Duitsche en Fransche ontdekkingsreizigers en iets van hun daden weten te vertellen, maar kent niet de moedige en bekwame mannen, die zijn eigen volk op dat gebied bezit. Wat weet in doorsnee de Nederlander van de roemruchtige expedities naar Nieuw-Guinea en Suriname?
Daarom heeft prof. Max Weber een uitstekend werk gedaan met door deze tentoonstelling nog eens de aandacht te vestigen op de groote verdienste die ons land op dit wetenschappelijk gebied heeft.