Ach ja, nu kan hij niet meer reizen en trekken, waarheen hij wil. Rustig blijft hij maar bij zijn hut, waar zijn papegaai en zijn geiten hem gezelschap houden. En wonderlijk... sedert hij die menschenoverblijfselen heeft gezien en er als versteend van ontzetting voor bleef staan, nu, o, nu vindt hij het leven op zichzelf al zoo kostbaar en zoo heerlijk. Hij is er zoo innig dankbaar voor, dat hij nog den mooien hemel mag zien, 's daags vol zonneglans, en 's nachts vol sterren of gepaarlemoerd door het maanlicht, en de wereld, onder dien hemel, met al die wonderen van boomen en planten en levende wezens ook. En wat een wonder op zichzelf is dat leven! Wat een zonde er zich aan te vergrijpen!
Dan... gruwen hem weer die onderling vijandige stammen, die - hij wéét het! - ginder elkaar ten doode toe bestrijden.
O, voorzeker! Er zal een einde komen aan de zelfopsluiting van Robinson Crusoë. Alle hinderpalen zullen weggeruimd worden, en de wijdheid van de wereld zal zich wederom voor hem openen.
Dan zal hij het mooi vinden daarbuiten, ja, veel mooier dan op het plekje, waar hij gehuiverd heeft om de ellende van die menschen-offers.
Hij zal gelijk, groot gelijk hebben.
Kleinsteedsch en bekrompen mag in geen geval - een Hollander zijn, in wiens bloed het zit van de wijde wateren.
Maar óók kleinsteedsch en bekrompen is het, in dagen van vrede en voorspoed te vergeten, dat men een plaatsje op aarde heeft, waar het hart heentrok, toen... de slaande Engel des Heeren rondging.
Vreeselijk en ontzaglijk, om nooit dien indruk te verliezen, was dat voor òns, die er de tijdgenooten van zijn geweest; en een geslacht, dat het niet beleefd heeft, zal de voorstelling ervan door onze kinderen, die dan alweer heel oude menschen geworden zijn, niet willen gelooven.
Die babbelzuchtige oude menschen ook!
Maar wij, die tijdgenooten waren, die het zelf bijgewoond hebben, gevoelen het nu nog, hoe daar iets vreeselijks, ontzagwekkends, onweerstaanbaars aankwam, en rakelings aan ons voorbijging.
Gelijk hulpelooze kinderen, die zich te ver gewaagd hebben en nu geweldig en onbarmhartig den vloed op zien komen -
het gruwzame wast onweerstaanbaar voor hen op, de beschermende duinen lijken zoo ver af -
zoo lagen daar langs onze grenzen de boerenhuizen en hutten, stroowisschen aan den rand van de wereld-cycloon.
Toen - greep men met haastige handen naar de vlag, die een symbool is van ons lief, eigen volksbestaan, en stak die uit, hoog boven het rieten dak.
Opdat zij gezien kon worden, zooals zij in haar eeuwenlangen strijd om het bestaan aanschouwd is door de volkeren der wereld.
Aanschouwd... overal. Langs de zeeën van Oost en West, boven het ijs van Nova-Zembla, tusschen het weelde-groen van de palmen eener tropen-wereld.
Dat was niet meer het driekleurige lapje doek, dat dorperlijk medelabbert bij zilveren bruiloftjes of burgemeesters-intochten, goedmoedig wedijverend met die rijmelarij in een watersoep van gestolen nationale deuntjes.
Dat... was ernst, waarachtige, ontstellende, hartstochtelijke ernst.
Dat... was weer de vlag der Nederlanden!
En waar dit teeken was aangebracht, daar ging de slaande Engel des Heeren voorbij.
Tot nu toe!
Want nòg is de tijd niet gekomen, om al die aangrijpende, wereld- en zenuwschokkende gebeurtenissen bij de oude paperassen in een stoffig archief weg te bergen, te nummeren, en in een weinig gelezen inventaris op te prikken, gelijk een insect, die men een speld door het lichaam boort.
Nòg hebben geen schrijvers van handige leerboekjes er een overzicht van gemaakt, dat door jeugdige hersenen moet gaan, om na een examen vergeten te worden, tegelijk met de veldslagen van den Zevenjarigen Oorlog. Weet-je nog wel, toen de Pruisen nog vóór een oorlogsverklaring in Saksen vielen en worstelen moesten met half Europa?
Nog leeft en trilt en beeft het. Nog gromt om ons vaderland heen het oorlogsgebrom.
Nog stooten ook tegen de lucht, die wij inademen, de losbarstingen van het kanon op het slagveld.
Ouders gaan er met hun kinderen voor naar buiten. Dan staan ze stil en zeggen: ‘Luister!’
Met gretige gezichtjes heffen de kleinen het hoofd op, en met wijd open-gesperde oogen kijken ze schuinweg naar boven, waar het de vrede is van een prachtige najaarslucht.
Ja, nu hooren zij het, en zullen het later vertellen aan een geslacht, dat nog geboren moet worden, en dat er aan twijfelen zal, omdat altijd weer het nieuwe zijn critiek heeft voor het oude...
Nog dreigt daar altijd de bui in het Zuiden. Wie weet? Zal die niet op komen zetten, om ook los te barsten over het vrije volk der Nederlanden?
Maar... er waait dezer dagen over de Nederlandsche vlakten weer een Nederlandsche wind.
Voel-je niet, hoe prikkelend van zeezout die is, hoe stalend en sterkend?
Heeft die niet het water voor Leiden gejaagd, toen de nood op zijn hoogst was?
Heeft die niet in het Rampjaar de Engelsche oorlogsschepen van onze kusten weggeworpen, en óók de water-vesting Holland geschapen, welke, onder een onervaren jonkman, maar een Oranje! den aanval van vier staten weerstond, waaronder de twee machtigste van Europa?
Verleden, verleden, verleden!
Zeker!
Oók verleden de algeheele oppermacht der dreadnoughts en der upper-dreadnoughts, Oók verleden het medelijdend schouder-ophalen over kleine naties, die er immers alleen bij de gratie der groote mogendheden waren?...
Daar waait een frissche wind over de Nederlanden, alsof het oude weer levend wordt.
En wààr ook in een Nederlandsch hart maar een