Ingezonden.
Buitenlanders in Nederlandsch-Indischen Staatsdienst.
De mededeelingen van Jhr. Dr. C.G.S. Sandberg op blz. 163 van het Juli-Neerlandia-nr., waarvoor dezerzijds wordt dank gezegd, boden gelegenheid de door hem te Leeuwarden en in het Juni-nr. geuite grieven nader te toetsen.
Het is nu gebleken dat de grondslag voor deze grieven te vinden is in de wetten van 1 Juni 1865 (Ned. St. bl. No. 60), van 25 December 1878 (Ned. St. bl. No. 222) en van 27 April 1904 (Ned. St. bl. No. 81).
Van deze drie wetten is de eerste die, regelende de uitoefening der geneeskunst in Nederland; de tweede de Nederlandsche artsenwet; de derde een wijziging dier laatste.
Bij de in de derde plaats genoemde wijziging is het reeds lang te voren aanvaarde beginsel om aan nader bij algemeene regelen van bestuur, na ingewonnen advies der senaten van de Rijks universiteiten, aan te wijzen buitenlandsche diploma's, geheele of gedeeltelijke vrijstelling te verbinden van theoretische examens, ook van toepassing verklaard op hen die in een der Nederlandsche koloniën het recht tot uitoefening der geneeskunst hebben verworven.
Hierin kan toch bezwaarlijk een bijzondere bevoorrechting van buitenlanders worden gezien. Bedoelde wijziging, waarvoor het A.N.V. indertijd krachtig en met goeden uitslag geijverd heeft, is te beschouwen als een daad van rechtvaardigheid, sommigen noemen het een gunst, jegens Nederlandsche onderdanen.
Wat het beginsel zelf betreft om aan personen die elders dan in Nederland, doch onder behoorlijke waarborgen, de bevoegdheid tot het uitoefenen der geneeskunst erlangden, vrijstelling te geven van theoretische examens, onder verplichting evenwel om alsnog blijk te geven van voldoende practische bekwaamheid, daarin kan toch moeilijk een ongeoorloofde bevoorrechting van buitenlanders worden gezien. Het is eenvoudig een erkenning van het feit, dat ook in het buitenland zekere bekwaamheden kunnen worden verworven.
Het door den heer Sandberg gedane beroep op onze geneeskundige wetgeving en in het bijzonder op het Staatsblad van 1904 kan dus niet zwaar wegen.
Er is echter iets, dat de geachte schrijver nog bedenkelijker acht en wel dit, dat buitenlanders die als officier van gezondheid in Indië worden toegelaten, daar te lande, praktijk mogen uitoefenen, ook al hebben zij het arts-examen niet afgelegd.
Inderdaad, ten deele is dit zoo, maar die toestand bestaat reeds lang en is voor Indië voor jaren reeds aanvaard.
In Art. 16 van het reglement op den burgerlijken geneeskundigen dienst, opgenomen in het Ind. Staatsblad van 1882 No. 97 werd de aangelegenheid uitdrukkelijk geregeld en wel in dezen zin, dat aan de officieren van gezondheid in actieven dienst of die op eervolle wijze den dienst verlaten hebben, de bevoegdheid werd toegekend tot de uitoefening van den genees- en heelkundigen dienst in Nederl. Indië. Ten aanzien van de verloskunde werd uitdrukkelijk bepaald - en deze bepaling is nog steeds van kracht - dat zij deze alleen dan kunnen uitoefenen, wanneer zij in het bezit zijn van een diploma dat hun daartoe de bevoegdheid geeft, of het daartoe vereischte examen hebben afgelegd.
Meer dan 30 jaren zijn verstreken sedert bedoeld reglement in werking trad; honderden buitenlandsche geneesheeren hebben op grond daarvan dikwijls uitnemende diensten aan de lijdende menschheid bewezen; men kan gerust zeggen dat, zonder bedoelde bepaling Indië er heel wat slechter aan toe zou zijn geweest.
Van eene wetsovertreding kan hier geen sprake zijn, veel minder van ‘een zeer ernstige wetsovertreding’; de aangelegenheid is behoorlijk geregeld.
Juli 1914.
H.D.H. BOSBOOM.