aamde slotsom kwam, dat noch de Nederlandsche Regeering, noch hare organen en met name niet Hr. Ms. Gezant te St. Petersburg, bevoegd zijn zich in te laten met de inwendige organisatie van de Nederlandsche kerkelijke gemeente te St. Petersburg.
Doch ook al ware zulks niet het geval, dan meen ik niettemin te moeten aannemen dat inmenging van Hr. Ms. Gezantschap in den door U bedoelden zin niet tot het gewenschte doel zoude leiden en veeleer - wat ik ten zeerste zoude betreuren - ten gevolge zoude hebben het verloopen van de Nederlandsche gemeente en dientengevolge ook het uiteenspatten der Nederlandsche kolonie zelve.
Tot beter begrip vestig ik er de aandacht op dat reeds sedert overlang in de kerkelijke gemeente, naast zuiver Nederlandsche leden, werden aangetroffen personen van Nederlandschen oorsprong, maar wier voorouders of die zelven eene andere nationaliteit hadden verkregen.
Daarmede hangt nauw samen de quaestie of de predikant bij de uitoefening van zijn herderlijk ambt zich uitsluitend van de Nederlandsche taal zoude bedienen of verplicht zijn daarbij ook van eene vreemde taal gebruik te maken.
Uit het omstreeks 1900 uitgegeven werk, getiteld: ‘De Nederlandsche Hervormde Gemeente te St. Petersburg 1717-1898’, ontleen ik daaromtrent het volgende:
In voorzegde gemeente, welke in eerstgenoemd jaar is opgericht, werd reeds in 1744 behoefte gevoeld aan een predikant die behalve het Nederlandsch ook de Fransche taal machtig was ‘om reden vele Fransche leden der gemeente geen Hollandsch verstonden’. Bij het beroepen van predikanten werd sedert 1758 steeds de eisch gesteld, dat zij in staat zouden zijn hunne herderlijke bemoeiïngen in het Nederlandsch en Duitsch te verrichten, terwijl de kerkreglementen van 1793 en 1875 dienaangaande onderscheidenlijk bepaalden als volgt:
‘Zooals reeds eenige jaren gebruikelijk is geweest, zal de predikant tot meer genoegen der gemeente des zomers, in den tijd der scheepvaart, in 't Nederduitsch, en gedurende den winter in 't Hoogduitsch prediken enz.
Avondmaalsviering 3 maal 's jaars, waarvan een keer in 't Hollandsch.’
Par. 32 van het thans vigeerende reglement van 1875 luidt: ‘Aan den predikant is opgedragen: a. de openbare verkondiging van het Evangelie in de Hollandsche en Duitsche taal. In het Hollandsch wordt gepredikt van den eersten Zondag in Mei tot den laatsten Zondag in October.’ In dien zin was trouwens reeds besloten in September 1819.
Over de taalquaestie is niet alleen in den lateren tijd, maar reeds vroeger wrijving geweest in den boezem der gemeente. Zoo had in 1774 een hoofdelijke omvraag plaats of de gemeenteleden ‘thans nog bij het voorschreven sentiment zijn, om een Predicant te verlangen, die zoo doendelijk, nevens het Hollands ook in het Hoogduyts (zal) prediken.’
Met 25 tegen 7 stemmen werd aan het gebruik der beide talen vastgehouden, waarbij de volgende gronden den doorslag gaven: ‘Vooreerst is de Hollandsche taal hier weinig in gebruik, waardoor zelfs echte Hollanders hunne moedertaal hier spoedig vergeten. Als een gevolg daarvan waren reeds eenige der oudste en voornaamste leden der kerk, die Gargon's predikatie (1770-1775) niet verstonden, tot de Duitsche gemeente overgegaan. Daar de ouders hunne moedertaal vergeten hebben, leeren ook de kinderen geen Hollandsch. Komt er nu een predikant, die de Duitsche taal niet machtig is, zoo zullen deze kinderen bij een Duitschen leeraar godsdienstonderricht moeten nemen, en dan wellicht met de ouders tot de Duitsche Kerk overgaan.’
Bij kennisneming van het bovenstaande rijst de vraag of er vanwege de gemeente pogingen zijn aangewend om aan de kinderen onderwijs in hunne moedertaal te doen genieten.
Daaromtrent ontleen ik aan voornoemd werk het volgende:
In 1719, dus twee jaar na de stichting der kerkelijke gemeente, werd eene school geopend, die in 1738 werd gesloten tengevolge van het vertrek van den onderwijzer, die geen opvolger kreeg. Eerst in Februari 1818 wordt opnieuw het denkbeeld geopperd ‘een onderwijzer in de Hollandsche taal te engageeren’, hetwelk in 1836 wederom ter sprake kwam en ertoe leidde in 1837 een organist te benoemen tevens onderwijzer in het Nederlandsch, die nog in 1867 werkzaam was. De sedert onvervulde betrekking maakt den 9 December 1876 een punt van gedachtenwisseling uit; in 1879 stelt de Kerkeraad bij wijze van proef voor den duur van één jaar den heer Megelingh aan tot het geven van onderwijs in de Nederlandsche taal; het aantal kinderen dat zich aanmeldde was echter zeer gering en verliep, zoodat de zaak in September 1880 na omloop van het proefjaar werd gestaakt.
Met het bovenstaande meen ik aangetoond te hebben dat ingrijpen in de taalquaestie, ten opzichte der Nederlandsche Hervormde Gemeente te St. Petersburg, een ongeschikt middel zoude zijn ter bereiking van het door Uwe Vereeniging beoogde doel.
Ik stel er intusschen prijs op dezen brief niet te eindigen alvorens de verzekering te hebben gegeven dat doelmatige middelen - bij voorkeur uit den boezem der Nederlandsche kolonie te St. Petersburg zelve - tot bevordering van haren bloei op mijne waardeering en moreelen steun kunnen rekenen.
(w.g.) VAN TETS VAN GOUDRIAAN.