De Zuiderzee-Vereeniging.
De Zuiderzee-Vereeniging heeft weer een boekdeel uitgegeven, bevattende allerlei aangaande ‘de afsluiting en drooglegging der Zuiderzee’, van belang vooral, nu het oogenblik, dat men aan het groote werk zal beginnen, werkelijk schijnt te naderen.
In de troonrede, waarmede de zitting der Staten-Generaal den 16en September 1.1. werd geopend, heette het: ‘Ik acht den tijd gekomen om de afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee te ondernemen... Een wetsontwerp tot uitvoering van die afsluiting en gedeeltelijke droogmaktng zal u worden aangeboden.’
Men weet wat het plan is. De Zuiderzee-Vereeniging heeft nog op de scheepvaarttentoonstelling, verleden jaar daar te Amsterdam gehouden, in groote kaarten met uitvoerige toelichting in vier talen voor landgenoot en vreemdeling het ontwerp vertoond en verklaard.
De staatscommissie, in 1892 ingesteld, bracht in 1894 rapport uit en stelde voor (het plan dat de ingenieur Lely voor de Zuiderzee-Vereeniging had ontworpen gewijzigd overnemende): een afsluitdijk met uitwaterings- en schutsluizen aanleggen van Ewijksluis in den Anna-Paulownapolder naar Wieringen en van Wieringen naar Piaam op de kust van Friesland. Over dien dijk komt een rijweg en een spoorweg. Het leggen van dien dijk zal negen jaar duren.
Dan worden door indijking vier polders verkregen:
Een Noordwestelijke, groot 21.700 H.A., liggende tusschen Wieringen en Medemblik; daarmee wordt in het 8e jaar begonnen.
Een Zuidoostelijke, groot 107.760 H.A., waarvan de kust zal loopen ongeveer van Muiderberg naar Kampen; daarmede wordt in het 11e jaar begonnen.
Een Zuidwestelijke, groot 31.520 H.A., waardoor Marken aan den vasten wal komt en Edam en Hoorn een heel eind van de zee komen te liggen; daarmede wordt in het 21e jaar begonnen.
Een Noordoostelijke, groot 50.850 H.A., waardoor Urk en Schotland vasteland worden, en Blokzijl en de Lemmer diep het land in komen te liggen; daarmede wordt in het 25e jaar begonnen.
Na 33 jaar, berekende de commissie - anderen spreken van 40 jaar - zal het werk klaar zijn en zullen 211.830 H.A. - waarvan ongeveer 200.000 H.A. vruchtbare grond - aan het lieve vaderland zijn toegevoegd, waardoor de oppervlakte met een zestiende van zijn omvang wordt vergroot. Daarop, schat men, zullen een 200.000 of 250.000 menschen, zoo niet meer, een goed bestaan kunnen vinden.
Denkt men dan nog aan de ‘verbetering van den waterstaatkundigen toestand der omliggende provinciën’ - de troonrede prees om die reden zelfs in de eerste plaats de drooglegging aan - en het werk dat er al die jaren voor een leger van polderjongens, schippers en wie al niet zal zijn, dan zal men de 189 millioen gulden, die het werk, volgens begrooting, zal kosten zeker niet veel vinden. Zes nieuwerwetsche dreadnoughts kosten haast evenveel.
Ons rest nog van het plan te zeggen, dat er tusschen den Zuidwestelijken en Zuidoostelijken polder een breede geul als mond van het IJ openblijft, en zoo ook een als mond van den IJsel en het Zwarte Water tusschen den Noordoostelijken en den Zuidoostelijken. Die twee vaargeulen komen uit in een IJselmeer, een zoetwaterplas, die met zijn twee armen 155.000 H.A. water beslaat. Dat is meer dan de oppervlakte water die de zoetwatervisscherij nu in geheel Nederland beslaat, want die is 134.000 H.A.
De Zuiderzee-Vereeniging heeft braaf werk gedaan om ten laatste de uitvoering - vertrouwen wij - zoo nabij te brengen. Zij werd in 1886 opgericht. Maar in 1845 reeds, zoo lezen wij in een geschiedkundig overzicht, verscheen een plan van den ingenieur van Diggelen om de geheele Zuiderzee droog te leggen. Sedert zijn er nog heel wat ontwerpen verschenen en zelfs stelde het ministerie Heemskerk Sr. in April 1877 een wetsontwerp in om het zuidelijk gedeelte van de Zuiderzee droog te leggen. Een half jaar later trok het ministerie Kappeyne het in. Twee jaar tevoren was er voor het eerst f 10.000 op de begrooting gebracht voor ernstig onderzoek van de zaak.
Sedert is er heel wat onderzocht en berekend en overwogen. Een leek begrijpt niet wat al vraagstukken er opgelost moeten worden, wil later het werk goed vlotten en men niet voor teleurstellingen en zwarigheden komen te staan. Zoo is er het vraagstuk van de arbeiders. Zullen er genoeg te krijgen zijn? En zoo ja, zullen andere bedrijven, de landbouw vooral, er niet onder lijden? En indien al, hoe dat te voorkomen of te verhelpen? Wat te doen met de arbeiders, als het werk klaar is? En zoo meer.
Wie een begrip wil hebben van wat deze vragen inhouden leze in het boek van de Zuiderzee-Vereeniging de twee lijvige prae-adviezen met bijlagen van de heeren A.A. Beekman en A. Plate voor een debat over deze zaak op een vergadering van de Nationale Vereeniging tegen de Werkloosheid (100 bladzijden groot octavo); dan het verslag van de vergadering (60 bladzijden).
Wat ons bij de lezing niet onbedenkelijk scheen was het advies van een of twee sprekers om den aanleg van den afsluitdijk en de drooglegging van de polders vooral niet te snel af te werken. Zoetjesaan, rieden die vroede mannen, anders komt er onrust en verwarring op de arbeidsmarkt. Willen de heeren er nog langer dan veertig jaar - door een der prae-adviseurs gesteld - over doen?
Maar wij begeven ons niet in kritiek. Wij wilden onze waardeering toonen voor den arbeid van de Zuiderzee-Vereeniging en de lezers, die niet reeds op de hoogte waren, in hoofdzaak iets vertellen van het groote werk, dat voor ons land van onschatbaar belang is en dat, naar wij hopen, niet overhaast, maar met voortvarendheid zal worden aangevangen en doorgezet.