Zuid-Afrika
Zuid-Afrikaansche Brieven.
XVII.
Pretoria, 1 Jan. 1914.
Het is Nieuwjaar. Ik kan het mij nauwelijks voorstellen met de nog altijd versche herinnering aan Holland. Buiten op de stoep zit ik deze te schrijven. De zon gloeit in oostersche schroeiing aan den hemel. In huis - in mijn koele huis - is het over de tachtig graden. We hebben vandaag den langsten dag. We dragen wit kleeren, zooals de Afrikaner zegt, en klagen over de hitte.
Om het heel kort te zeggen: we zitten midden in den zomer, den schroeienden, gloeienden Afrikaanschen zomer, en van de gezelligheid die een Hollandsche Oudejaarsavond meebrengt geen spoor. Het klimaat is daarvoor niet geschikt. Daarvoor moet je zitten met de gordijnen dicht, het licht, veel licht op, en het haardvuur aan. Hier vieren we het Oudejaar uit op de stoep, met den schitterenden sterrenhemel boven ons en het gesjirp van de kriekjes rondom.
Dat maakt je stil. Doet je misschien meer peinzen... ook over de gezellige Oudejaarsavonden in het oude Holland. En je kunt je weer begrijpen dat de Afrikaners een ander volk zijn geworden in den loop der tijden. Het verschillend klimaat is van die verandering een der oorzaken, dat voel je, als geboren Hollander, die beide landen kent, nu weer duidelijk.
* * *
Ter gelegenheid van de onthulling van het Nationale Vrouwen-Monument was ik te Bloemfontein. De bladen, over heel de wereld mag ik wel zeggen, hebben caarvan uitvoerige verslagen gegeven. Maar geen beschrijving kan den machtigen indruk herwekken, die deze grootsche plechtigheid heeft gemaakt. Innige godsvrucht, machtige wijding en diepe ernst kenmerkten dit nationaal gebeuren. Over de tienduizenden die tegenwoordig waren, was de geest gekomen van een grooten vaderlander, President Steijn. Een paar dagen te voren had hij verzocht in een open schrijven aan de Afrikaners om alle partijschap bij die onthulling te vergeten en één van Afrikaner-zin op te gaan naar het gedenkteeken, gewijd aan de Afrikaansche vrouwen en kinderen, in de kampen gestorven. Hij wees erop hoe men niet te zamen kwam om de levenden te eeren, doch om den dooden hulde te brengen. En toen de President, gesteund door zijn schoonzoon en een der commissie-leden, de trappen naar het gedenkteeken opstrompelde, ook in die gebrokenheid het symbool van zijn volk dat door den dangen strijd in zijn gezonde ontwikkeling is geknakt, toen waren al die aanwezigen van alle deelen van Zuid-Afrika samengekomen onder den invloed van dezen voorman der leidslieden. Zijn woord, zijn wenk was een bevel waaraan niemand zich onttrok.
Nooit zal ik vergeten de machtige smeekbede die uit die duizenden kelen ten hemel steeg in één grootschen zang, verklankend de eenswillendheid van een volk, dat voor 't oogenblik gescheiden schijnt in twee kampen, doch één van zin en één van hart is. Bij dit gedenkteeken heb ik het diep en overtuigend in mij gevoeld, dat het Afrikanervolk nog duidelijk zijn ideaal voor zich ziet en daaraan vasthoudt: te handelen in den geest van hen, die hun leven voor het vaderland hebben gelaten.
Daar is voor, gedurende en na de plechtige onthulling geen wanklank geweest in het overdrukke Bloemfontein. Al die Afrikaners, Hertzog-mannen, maar ook Botha-menschen, hebben gehandeld in den geest van President Steijn, en alle verdeeldheid vergeten. De toon van alle gesprekken - ook al liepen die over het huidige geschil in de partij - was allervriendschappelijkst. En wat elke persoon, die uit het oude Europa komt, moet hebben getroffen is, dat geen man, die dagen uitbundig was door drank. De onthulling van het Monument is een plechtigheid geweest, waarop de Afrikaner als volk trotsch kan zijn. Het heeft de beste eigenschappen in hem naar voren gebracht, die heel de wereld in dagen van geweldige worsteling zoo in hem heeft bewonderd; eigenschappen van zelfbedwang, vaderlandsliefde, ernst en godsvrucht.
* * *
Hoe moeilijk is anders de strijd. Zij, die in Europa wonen in een eentalig land, hebben daarvan geen begrip. Die strijd eischt voortdurende bereidheid, duldt geen oogenblik verslapping. Niet in de groote middelen moet de overwinning worden gezocht, maar in de kleine, die ieder voor zich kan toepassen. Maar daardoor is het een strijd, niet van enkele voormannen, maar van heel een volk, vechtend voor zijn nationaal bestaan, dag in, dag uit, met onverzwakten moed, niet wetend hoe lang die strijd nog zal duren, overtuigd alleen dat ook het volgend geslacht hem zal moeten voortzetten en dat dit misschien evenmin de uiteindelijke zegepraal zal zien.
Waar men ook komt, - uitgezonderd in gezelschap, waar men weet dat ge Hollandsch praat, - overal zal men U in het Engelsch toespreken; in de winkels, de trem, den trein, op straat, in de landskantoren enz. Opmerkelijk is dan hoe de Afrikaner steeds met vreugde het gesprek in het Afrikaansch zal voortzetten, doch de Engelschman, òf onwillig in het Afrikaansch zal antwoorden, daarbij zijn minachting meestal niet verhelend, òf hardnekkig Engelsch blijft praten, ook wanneer hij ‘civiele’ ambtenaar is - zooals men hier zegt - daarbij geheel handelend in strijd met den titel dien hij draagt van ambtenaar der burgerij.
Kleinigheden zijn het voortdurend waartegen het hardste moet worden gestreden: vandaag is het een regeeringskennisgeving die alleen in het Engelsch verschijnt, morgen een verslag dat slechts in het Engelsch wordt opgemaakt, ‘omdat iedereen toch Engelsch verstaat’, of ‘omdat men zelf de vertaling beter doet dan de oorspronkelijke opsteller’. Tegen al die kleinigheden moet worden geprotesteerd en nimmer moet men zich laten inpalmen door vriendelijkheden - waarmee de vijand maar al te gauw klaar is - als daar zijn uw goede uitspraak van Engelsch, uw vloeiend spreken van de vreemde taal, uw groote kennis van beide talen enz.; vasthouden moet men, taai vasthouden, geen oogenblik kamp geven. En bovenal verdragen, dat men U voor kleingeestig scheldt en niet ‘broad minded’ noemt.
Die strijd tegen kleinigheden is de groote strijd van het gansche volk en daarop doelen de voormannen der Hollandsche Afrikaners telkens, wanneer zij zeggen dat zij niets kunnen doen, zoo lang het volk niet beslist zijn gevoelens laat merken. Door den vijand wordt van elke kleinigheid een wapen gesmeed tegen het Hollandsch. Mevrouw Die - groote voorstandster van het Afrikaansch - heeft in een winkel Engelsch gesproken. Dadelijk zegt men dat zij breeder van zin is dan haar strijden zou doen denken. ‘Zijn Afrikaanschgezindheid’, heet het een volgenden keer, is niet zoo groot, want hij heeft mij een Engelsche aanwijzing op de bank gezonden.
Wie Engelsch spreekt is breed van opvatting - we leven immers in een tweetalig land en Engelsch is een der talen -, wie Afrikaansch praat bij alle gelegenheden, waar dit te pas komt of behoort, is