sche Beweging, waarover mej. De Guchtenaere later nog een belangwekkende voordracht hield om met voorbeelden uit het dagelijksche leven gegrepen, duidelijk aan te toonen hoezeer in de praktijk de moedertaal nog wordt verdrukt, al heet de gelijkstelling van 't Nederlandsch en Fransch te zijn ingevoerd. Zij wees ons op 't ‘Antwoord op den Brief aan den Koning over de Scheiding van Wallonië en Vlaanderen van den heer Jules Destrée door H. Meert’, het vlugschrift dat zoo grooten indruk heeft gemaakt. En geen wonder! Dit krachtig door zijn vurig rechtvaardigheidsgevoel welsprekend betoog zij ieder ter lezing aanbevolen.
Bij 't afscheid nemen vroegen onze nieuwe vrienden, wat wij den volgenden dag zouden doen. En toen zij hoorden: ‘naar Kortrijk gaan en vandaar naar Ingoyghem om Hugo Verriest te bezoeken’, maakten zij dadelijk plan om met ons per spoor en verder te voet daarheen te trekken. Allen bij Verriest binnen te gaan zou misschien wat veel zijn voor den wel altijd jongen maar toch van jaren reeds ouden heer pastoor, met wien alleen voor 't bezoek van ons (Hollandsche) troepje afspraak was gemaakt. Toch wilden de Vlaamsche vrienden ons in elk geval brengen. Maar Hugo Verriest wilde allen zien, Vlamingen en Hollanders. Onvergetelijk zal voor ieder van ons wel 't oogenblik zijn, waarop wij in een kring van twee rijen om de rustbank van den vriendelijken, eenvoudigen grooten man heen geschaard stonden (een lichte ongesteldheid tengevolge van oververmoeienis belette hem op te staan) en hij tot ons sprak over de herleving van zijn geliefd Vlaanderen, het schoone land en zijn wonderzoete tale, tot enkelen in 't bijzonder een vraag of opmerking richtte en ons ten slotte raadde nog een eind verder te gaan tot het ‘Lijsternest’ waar Stijn Streuvels woont. Enkelen van ons namen dit er dan ook nog bij waar en hadden 't groote geluk, door de vrijmoedigheid van een der Vlamingen en de vriendelijkheid van mevr. Lateur binnengelaten te worden en 't heerlijk uitzicht dat de schrijver als een levende schilderij onder zijn werk van zijn schrijftafel af steeds geniet, in zijn gezelschap te mogen bewonderen. Wel was deze heerlijke lentedag - 't was Paaschvacantie - er een uit duizenden om ons Vlaanderens schoonheid te doen gevoelen in al haar bekoring. Ook op den terugtocht, die met spoed weer werd aanvaard (het bezoek aan 't ‘Lijsternest’ had niet in ons oorspronkelijk plan gelegen en kon daardoor maar kort zijn) genoten we hiervan volop. Te Kortrijk gingen Vlamingen en Hollanders met den groet: ‘Vliegt de Blauwvoet-Storm op zee!’ op
het perron uiteen, tegen dat onze trein zich in beweging zette naar Brugge. Hoe wij in deze schilderachtige stad, die de middeleeuwen voor ons herleven doet, genoten van de stille droomerige grachten, het bloeiend lenteleven tegen oude verweerde muren, van de dichterlijke als in visioen geziene schilderijen van Memlino (ook van zijn portretten), van de meesterlijke werken van Jan van Eijck e.a., de indrukken die wij kregen in de O.L. Vr. Kerk, de H. Bloedkapel, het Gerechtshof met zijn beroemde schouw, de Gotische zaal van 't Stadhuis, grootendeels onder geleide van den vriendelijken heer Daled, te voet zoowel als op onzen rit door de stad, laat ik aan uwe verbeelding over. Maar niet onvermeld mag blijven, hoe deze onwaardeerbare gids, Bruggeline van geboorte, ons bracht in vrijwoninkjes waar de kantwerksters (die hij alle persoonlijk kent en aansprak) met hun werk bezig waren, hoe hij ons kennis deed maken met ‘Sefietje’, het 90-jarige vrouwtje in 't Begijnhof, die nu nog zonder bril haar kantklosjes over 't kussen heen en weer doet vliegen, ons voorstelde aan de ‘grootjuffrouw’ van de inrichting, ons de mooie werkplaats van zijn broer, een waren kunstenaar in zijn vak (het schrijnwerken) binnenleidde, alles wat wij zagen door zijn verklaringen verduidelijkte, door zijn verhalen opluisterde, door de gesprekken die hij aanknoopte, voor ons deed leven. Ik denk bij dit laatste ook aan 't bezoek aan Gezelle's geboortehuis op den Rolleweg, nu bewoond door den struischen blauwgekielden Vlaming, die ‘stief’ wel de familie van Gezelle heeft gekend en door den heer Daled aan de praat werd gebracht. Naast dien stoeren breedgeschouderden tegenwoordigen bewoner van het huis, een ‘figuur’ in den Raad, stond weldra een tengere jonge priester, die ons vertelde van Caesar Gezelle's belangrijk artikel over den dichter in ‘Van onzen Tijd’.
Jammer maar, dat wij overal te kort moesten blijven, dat de leerzame, levendige gesprekken met den heer Daled ook alweer tot het verledene moesten gaan behooren toen hij ons uitgeleide deed tot onzen trein.
Te Gent werden wij alweer door onze Vlaamsche vrienden opgewacht. In grooten optocht ging 't met hen door de stad. Grootsch en geweldig zijn daar de kerken, indrukwekkend de oude gebouwen, de mooie gildengevels; van een ontzaglijk somber mooi het Gravensteen en verderop oude muurbrokken steil oprijzend uit de gracht. Het geheel heeft niet de bekoring van Brugge, maar sommige van de steenen gevaarten overtreffen in hun somberder pracht, in zwaarheid en forschheid van hun samenstelling, den indruk dien er uitgaat van Brugge's fijner gelijnde gebouwen.
Van de Gentenaren, die wij na al hun vriendelijkheid op 't avondeten en de thee hadden genood, luisterden sommigen den avond op door geestige of mooie voordrachten. Zoo bracht een der dames een paar verzen van René de Clercq ten gehoore, een der heeren verzen van Julius Vuylsteke, een ander met zeer veelzeggend gebarenspel een paar alleraardigste voordrachten onder pianobegeleiding van zijn muzikalen vriend. Den volgenden ochtend kwamen onze gidsen ons weer halen om ons naar de St. Baafs (met het altaarstuk der gebrs. Van Eijck), de zaal van de Pacificatie van Gent, het 18e eeuwsche Begijnhof (waar wij prachtig borduurwerk en 't refectorium zagen, terwijl de begijntjes daar juist hun melkpap gebruikten) en... helaas! naar den trein te brengen. Hartelijk was het afscheid onder veel aansporingen van de Vlamingen om toch vooral de Gentsche tentoonstelling te komen zien. En onder veel gewuif stoomde 't weer voort naar Antwerpen.
Wie zouden wij daar nu weer ontmoeten? Allereerst een der dames uit Gent, die de Antwerpsche Afdeelingen van ‘Jong-Vlaanderen’ had ‘verwittigd’ (een heel gewoon woord in 't Vlaamsch) van onze komst. Was dit eerder gebeurd, zoo zei een der jonge Antwerpenaren, dan waren zij ‘in grooter aantal opgekomen en hadden de vaandels meegebracht’. Een van de meisjes reikte ons een welkomstgroet in den vorm van bloemen over. Ook daar genoten wij weer een even vriendelijk en dergelijk onthaal als te Gent. Bij 't middagmaal, in 't ‘Museum van Schoone Kunsten’, in de Kurzaal met zijn prachtig uitzicht op de stad, zoo mooi tegen de vallende schemering, waar wij bleven tot de lichten in de huizen en de schepen werden aangestoken, op den feestavond van 't Willemsfonds, waar de Antwerpenaren plaatsen voor ons zouden doen ‘voorbehouden’, den volgenden morgen op onzen gang naar de Kathedraal en het Museum Plantijn, steeds waren wij ook hier weer door Vlaamsche vrienden omgeven. En de verklaring bij 't afscheid, dat wij hoopten, ons àl de hartelijkheid die wij hadden ondervonden waardig te maken, was even welgemeend als de ijver waarmede de grootste helft van de meisjes zich dien morgen had aangesloten bij den bond ‘Jong-Vlaanderen’.
Jong-Vlaanderen en Jong-Holland weer iets nader tot elkaar gebracht, dat is het beeld dat mij voor den geest zweeft bij 't herdenken van al wat wij in Vlaanderen doorleefden.