Vlaanderen
Vierde Congres der Vlaamsche Bedienden van de Openbare Besturen.
Het eerste Congres van dien naam werd gehouden te Antwerpen in 1910 en telde 500 leden; het tweede had plaats te Gent in 1911 en 800 deelnemers had men aan te stippen, terwijl het derde in 1912 te Brussel bijeenkwam en 1200 leden op zijn actief mocht schrijven.
Zal het vierde, dat den 7den en 8sten September a.s. te Mechelen beroepen wordt, de vorige overtreffen? Wij hopen het. Alle beambten van de openbare besturen, of zij van het Rijk, van de Provincie of van de Gemeente afhangen, zijn er welkom, wanneer zij zich Vlaming voelen en als dusdanig in het bezit van hun volle recht willen treden. En waar hun onrecht wordt aangedaan, dat is niet zoo zeer in den dienst van de Provincie en van de Gemeente, doch wel in dien van den Staat. Daar doet zich de verfranschende invloed, die van de ministerieele bureelen te Brussel uitgaat, het sterkst voelen.
De oproeping, die de Vlaamsche beambten aanspoort om bovengenoemd Congres bij te wonen, geeft, gewoon weg als staaltjes, enkele feiten, voorkomende in den dienst der Belgische spoorwegen en posterijen, feiten, die enkel als illustratie bedoeld zijn van wat ook in andere takken van het openbaar beheer geschiedt. Wil een Vlaming eenvoudig treinwachter worden, dan moet hij bewijzen, dat hij een grondige kennis van het Fransch bezit, want anders wordt hij afgewezen; terwijl een Waal tot de hoogste ambten kan worden geroepen zonder een enkel woord Nederlandsch te kennen.
Door den Minister van Spoorwegen zelf werd in 1912 in de Kamer verklaard, dat van 1901 tot en met 1911 werden aangenomen:
|
Nederlandsch en Fransch-kennenden: |
Enkel Fransch kennenden: |
Treinwachters |
901 |
1196 |
Ordeklerken |
1226 |
1874 |
Klerken |
209 |
323 |
In de middenbesturen, afhangende van het Ministerie van Spoorwegen, wordt jaarlijks betaald:
Aan Waalsche beambten................. fr. 1.948.600
Aan Vlaamsche beambten................. fr. 853.300
Wie daarover meer wil weten, behoeft slechts de bekende brieven van Didaskalos op te slaan.
Die enkele feiten duiden op den ongezonden toestand, die in ministerieele departementen heerscht. En ob uno disce omnes.
‘Alle mannen van karakter, zoo heet het in den omzendbrief, zullen zich bij ons aansluiten om onze rechten te doen gelden.’
Mannen van karakter! Prachtig woord! Maar vindt men die wel altijd, zelfs onder de leden van die Vlaamsche Congressen en van die Vlaamschgezinde vereenigingen, welke strijden voor de opheffing van alle onrecht?
Ik ging onlangs van Antwerpen naar Gent langs Dendermonde. Ik las op een in het oog vallende wijze ‘De Vlaamsche Gazet’, zoodat de titel goed te zien was voor ieder die zien wilde. Op die wijze beken ik altijd kleur, wanneer ik reis om aan de treinbedienden goed te toonen met wien zij te doen hebben.
De treinwachter komt om de kaartjes te knippen. Ik zit zoogezegd in het lezen van mijn dagblad verdiept, maar hoor natuurlijk heel goed dat het tot mij is dat hij zich wendt met de vraag: ‘Votre coupon, s'il vous plait, Monsieur.’ Het spreekt van zelf, dat ik niet opkijk. Hij herhaalt zijn vraag op een eenigszins luider wijze. Ik zie hem aan, maar doe of ik niet begrijp. Hij denkt ongetwijfeld dat ik doof ben, want hij buigt zich tot mij heen en vraagt ten derden male: ‘Votre coupon, s'il vous plait, Monsieur.’ Mijn antwoord luidt: ‘Ik versta U niet.’ En ten slotte klinkt het: ‘Uw reiskaart, als het U belieft, Mijnheer!’ Dit alles gaf natuurlijk aanleiding tot een gesprek, dat eenige Duitschers, die heel het voorvalletje hadden gadegeslagen, trachtten te volgen. Ik wees hem op het feit, dat hij de ministerieele voorschriften op het gebruik der talen niet had in acht genomen en dat ik in mijn recht was om een klacht tegen hem in te dienen. De man keek eenigszins beschaamd voor zich; en de reden van die beschaamdheid werd mij weldra duidelijk, toen ik vernam, dat hij zelf Vlaming was, en zelfs lid van de ‘Verbroedering’. Als verontschuldiging bracht hij in het midden, dat het hem zoo vaak gebeurd was, dat de reizigers in de tweede klasse, geen Nederlandsch verstonden en dat hij daarom maar de gewoonte had aangenomen om ze in het Fransch toe te spreken. Eigenaardiger bekentenis van het volkskarakter der huidige Vlaamsche Beweging was waarlijk niet mogelijk.
Lid van de ‘Verbroedering’. Een partijganger dus, ten minste in theorie, van de rechten der Vlamingen; iemand dus, die zich zedelijk had verbonden, om overal waar het slechts eenigszins mogelijk was, die rechten te behartigen. Gedekt door de ministerieele voorschriften en dan nog niet sterk van karakter genoeg om niet alleen zijn plicht naar behooren te vervullen, maar om zich tevens als een goed Vlaming, als een waardig lid van de ‘Verbroedering’ te gedragen!
Is dit niet nogmaals de bevestiging van hetgeen hier reeds zoo dikwijls werd neergeschreven: de grootste vijand van de Vlamingen huist in de Vlamingen zelf? En als nu nog de Vlaamschgezinden, of ten minste degenen die er voor doorgaan, dit getal vijanden komen vergrooten, dan ziet het er toch wel treurig uit. Neen, met dergelijke Vlamingen, al zijn ze ook honderdmaal lid van een Vlaamschgezinde vereeniging, is het Vlaamsche vraagstuk niet op te lossen.
Wil men op het a.s. Congres daarover eens een hartig woordje spreken en aan de leden, - voor allen zal dat gelukkig wel niet noodig zijn, - voorhouden hoe zij zich als Vlaamschgezinden te gedragen hebben? Laten velen er heen komen om naar dat woord te luisteren! De bijdrage is vastgesteld op ten minste één franc, waarvoor men toegang heeft tot de vergaderingen en tot het avondfeest en daarenboven nog de handelingen van het Congres ontvangt.
Men zende de toetredingen aan den heer H. de Backer, Muntstraat 4, Mechelen.