ving niet de voorloopers, maar wel degenen geweest die in hun kunst reeds hebben vorm gegeven, aan wat in de gewone stervelingen nog groeide. Door hun kunstuitingen hebben zij dien wasdom bevorderd.
Zoo is het ook hier gegaan. Bij onze Zuid-Afrikaansche kunstenaren is lang reeds een zoeken en tasten naar de belichaming van de nationale gevoelens en denkbeelden. In alle kunsten openbaarde zich dit merkwaardige en verblijdende streven. De letterkunde ging voor, wat te begrijpen is. Het zware, stille lijden, het heroische strijden, die gedurende den oorlog waren aanschouwd, drongen en dwongen tot uiting in gebonden en vrijen stijl. De dichtkunst vooral ontworstelde zich aan de slaafsche en angstvallige navolging van Europeesche voorbeelden, nu het er op aan kwam gevoelens en gebeurtenissen uit te beelden, die zelf innig waren doorleefd. In de Afrikaansche letterkunde ontstond een eigen geluid, nog wel geen klank, die zich durfde meten met die van oudere cultuurvolken, maar in elk geval een geluid dat van zelfbewustzijn sprak.
De schilderkunst en bouwkunst volgden weldra. Onze schilders van voor den oorlog konden zich, met een enkele loffelijke uitzondering, niet losmaken van de Europeesche schoonheidsoverleveringen en de Europeesche herinneringen. Als zij het Zuid-Afrikaansche landschap op het doek brachten, dan mocht het vooral niet te veel afwijken van het Europeesche, noch in kleur, noch in vorm en wezen.
Even angstvallig hield de bouwkunst zich aan de in Europa betreden paden. Elk huis was een herhaling van den eindeloozen Engelschen cottage-stijl. Schilders, noch bouwmeesters hadden oog of gevoel voor onze eigen natuur.
Thans is dit anders. Onze schilders zoeken ons landschap te benaderen en zijn stemmingen te doorproeven. Zij gaan er op uit en trachten zich een te voelen met deze machtige natuur, die zoo gansch verscheiden is van Europa, doch die zeker niet minder veelzijdig is. Elke tentoonstelling wijst vooruitgang aan, minder in technisch kunnen, dan wel in het weergeven van het eigen landschap in zijn eigen aard. Er zijn nog enkelen die snoepige fantasietjes leveren, maar zij vormen gelukkig even groote uitzonderingen als vroeger de schilders, die het eigen natuurschoon begrepen en doorvoeld hadden.
Hetzelfde verschijnsel doet zich in de bouwkunst kennen. De bouwmeesters hebben het Europeesche model laten rusten en zijn teruggegaan naar den ouden Kaapschen bouwstijl, door welke modellen zij zich hebben laten leiden. Opmerkelijk is het daarbij, dat het publiek voor dezen eigen stijl veel spoediger is gaan voelen dan voor de eigen richting in de schilderkunst. Wie tegenwoordig een nieuw huis laat bouwen en het betalen kan, denkt niet meer aan den cottage-bouw, maar wenscht zich een woning in Kaapschen stijl. Onze bouwmeesters volgen niet slaafs de beroemde modellen na; maar zoeken naar telkens nieuwe vormen, die aanpassen aan de onmiddellijke omgeving.
Het groote publiek staat daarentegen voor de nieuwere richting in de schilderkunst nog wat vreemd. Het kan zich nog niet geheel losmaken van hetgeen geijkt mooi is in Europa. Het heeft ook nog niet zijn eigen natuur leeren zien, meent nog te vaak, dat het landschap niet is als de kunstenaar het heeft begrepen en vastgelegd. Men spreekt nog niet van luchten als op de schilderij van die of die, van een lichteffect net als van zus en zoo enz., zooals men in Europa doet. Daar heeft de schilderkunst de menschen voor de natuur de oogen geopend. Zoover is men hier echter nog niet. Maar hieruit verklaar ik het succes dat een onzer Zuid-Afrikaansche schilders met zijn werk heeft. Hij herhaalt tot in het oneindige zekere lichtinwerkingen op de bergen en heeft het werkelijk zoover gebracht, dat de menschen volmondig erkennen, dat onze bergen vaak zoo zijn en dat zij tot elkander kunnen zeggen: ‘Kijk, daar heb-je de bergen van Volschenck’. Hij heeft de menschen het landschap, tenminste dit speciale soort, leeren zien.
In de muziek mis ik nog deze nationale ontwaking. Dat zij in deze kunst langzamer komt dan in de andere kunsten, schrijf ik hieraan toe, dat hier de verbastering den Afrikaner verder van het eigen volkskarakter heeft verwijderd. De muziek in Zuid-Afrika is geheel Engelsch en hoe geliefd Engelsche ‘Songs’ hier ook mogen zijn, schijnen zij toch de oorzaak, dat de terugweg naar eigen gevoel en eigen denken lang en moeilijk wordt. Een Afrikaner is er tot dusver geweest, die gezocht heeft naar een nationale muzikale uiting. Hij legde zijn oor echter te luisteren, wanneer de Kaffers aan het zingen waren, en meende op den grondslag van die klankkombinaties de Zuid-Afrikaansche muziek te moeten opbouwen. Zijn poging was een mislukking. Mijns inziens terecht, want het Afrikaansche volk is een Europeesch volk, dat zijn kunstgevoel, kunstsmaak en kunstontwikkeling uit Europa heeft gekregen. De Europeesche kunst zal het dus moeten nemen als basis en die moeten veranderen naar omgeving, bodem en natuur. Dit hebben onze dichters, schilders en bouwkunstenaars gedaan en mijns bedunkens terecht. Zoo zullen ook onze toondichters moeten doen.
Met deze beschouwingen heb ik geenszins een oordeel willen uitspreken over de waarde dezer verscheidene kunstuitingen. Daarvoor was hier de plaats niet. Ik heb alleen willen bewijzen, dat de nationale herleving, die zich nu eerst bij het groote publiek in Zuid-Afrika heeft geopenbaard, reeds lang wassende was en zichtbaar aan alle zijden. Als een laatste bewijs zou ik hier nog kunnen aanhalen de beweging voor de bevordering van de Afrikaansche taal. Maar dit onderwerp zou een te uitvoerige uiteenzetting vorderen om door mijn lezers goed te worden begrepen. Ik mag geen verdere aanspraak op de ruimte van dit Neerlandia-nummer maken.
OU-BOET.