gewezen op het feit, dat door gebrek aan zich aanmeldende Nederl. jongelieden, tal van buitenlanders tot ingenieur en officier van gezondheid in Ned.-Indië worden benoemd. De Vereeniging Oost en West geeft, met steun der Regeering een reeks geschriften uit, waarin een overzicht wordt gegeven van de vooruitzichten en den werkkring van verschillende Staatsbetrekkingen in Oost-Indië, met het doel de Nederl. jongelieden op te wekken zich voor den dienst in de tropen aan te melden. De Regeering weet, dat er gebrek is aan Nederlanders voor het treden in Ned.-Ind. Staatsdienst; Zij wil daarin stellig wel verandering brengen; daarvoor juist steunt Zij geldelijk de evenbedoelde geschriften van O. en W.; bovendien verstrekt Zij nog steeds toelagen aan studeerenden in de geneeskunde, die zich voor de tropen willen verbinden en bood Zij laatstelijk dergelijke toelagen voor een zestal ingenieursplaatsen in Indië. Een krachtig protest aan de Regeering ligt dus niet op den weg van het A.N.V., vooral omdat Zij op de hoogte van den toestand is en Zij zelve de middelen tot herstel moet weten te vinden.
De briefschrijver houdt 't er voor, dat het zich niet aanmelden van Nederl. jongelieden te wijten zou zijn aan te lage inkomsten in Indië; het is natuurlijk mogelijk dat het verhoogen der bezoldigingen meer gewenschten toevloed zou ten gevolge hebben. Wij meenen eerder, dat bij echt-Nederlandsche gezinnen - die geen betrekkingen met Indië onderhouden - nog te veel is overgebleven van den ouden afkeer, van schrik voor onze Oost, overgehouden uit den verleden tijd toen over het algemeen het niet de beste elementen waren, die hun fortuin in Indië gingen zoeken. Vooroordeel, door onkunde, doet hun de Indische maatschappij nog altijd zien als een van laag zedelijk peil, beheerscht door louter zelfzucht, zonder zin voor wetenschap of kunst.
Verschillende vereenigingen en genootschappen trachtten door het meer bekend maken van onzen Archipel, door het verspreiden van kennis omtrent land en volk daarin verandering te brengen. Neemt de onkunde dientengevolge geleidelijk af, het vooroordeel is bij velen nog niet overwonnen.
Gevaar voor de handhaving van het Nederlandsch karakter, dat den stempel moet zetten op hetgeen uit het Westen ter ontwikkeling van Indië kan strekken, vreezen wij niet door de betrekkelijk toch altijd nog weinige intredende buitenlanders.
De buitenlanders, die in min of meer wetenschappelijke betrekkingen optreden in Nederl.-Indië, veelal Duitschers en Denen, vinden al spoedig met de Nederlandsche kolonisten gemeenschappelijke belangen; waren de inkomenden Engelschen of Franschen, dan zou 't misschien anders zijn, maar het schijnt niet in den aard der laatstgenoemde volken te liggen, zich in de koloniën van het kleine Nederland voor Staatsdienst aan te melden.
Dat de Nederl. nijverheid onder den toestand zou lijden is kwalijk staande te houden; de enkele tientallen buitenlanders, die nu naar den Oost gaan, zullen de kwestie van vraag en aanbod niet beheerschen. In de jaren tusschen '80 en '90 was er in de kolonie algemeen vraag naar Deensche boter, omdat die toen goed en de Holl. boter slecht was; zoo zal 't wel met alle nijverheidsproducten gaan, in 't algemeen.
En voor de Nederl. wetenschap behoeft men waarlijk niet te vreezen; integendeel; deze staat tegenwoordig hoog genoeg. Onder dankbare erkenning van het vele goede, wat buitenlanders, Duitschers vooral, in den aanvang en in het midden der 19de eeuw in onze koloniën, op wetenschappelijk gebied, wrochtten, toen de Nederlanders ook t'huis bleven, mag thans op eene herleving van den Nederl. geest in dat opzicht, met voldoening gewezen worden.
Dat ons aanzien bij den Inlander, door het instroomen van eenige buitenlanders zou tanen, kan niet worden ingezien; die niet-Nederlanders in dienst van de Nederl. Regeering zullen toch geen afbreuk doen aan haar gezag. Bestuur en rechtspraak blijven in Nederl. handen; het onderwijs voor de Westerlingen blijft Nederlandsch, en voor de Oosterlingen wordt het, naar verwacht mag worden, meer en meer op Nederl. leest geschoeid.
Niettemin erkennen ook wij, dat het in het belang van Nederland is, zoowel met het oog op de Nederlandsche jongelingschap, als voor het aanzien der kolonie naar buiten, de toestrooming van Nederlanders in Staatsbetrekkingen vooral in de hand te werken. De toevloed van buitenlanders zou te groot kunnen worden, wij moeten ons zelf weten te redden. Met het oog daarop zij gewezen op het intellect, dat de kolonie zelf voortbrengt. Steeds meer zal ons streven er op gericht moeten zijn om vooral technische betrekkingen te doen vervullen door in Indië geborenen. Evenzeer als de S.t.o.v.i.a. inlandsche geneeskundigen kweekt, zou de oprichting van een technische vakschool de vorming van inlandsche ingenieurs kunnen mogelijk maken. Worden dan tevens de ingenieurs- en de artsenscholen in Ned.-Indië beide ook toegankelijk gemaakt voor niet-Inlanders, dan zal het niet lang meer behoeven te duren of tal van plaatsen die thans nog door vreemdelingen moeten worden vervuld, kunnen uitsluitend worden bekleed door Nederlandsche onderdanen.