In 't zicht der Derde Vredesconferentie.
‘Wat is er van den nacht,
Wachter! welk een dag wordt aan de kim gewacht?’
Een man van buitengemeene gaven, blakende van vaderlandsliefde, met een diep besef der menschenwaarde, en een hart vol liefde voor den naaste, heeft den toren beklommen, staat op den uitkijk. Het Oosten ziet bloedrood van den oorlogsbrand, kanongebulder rommelt door de lucht, jammerkreten dringen snijdend tot hem door. Om hem is het nacht, een nacht van ongewisheid, van onrust. De politieke hemel om hem heen is vol nevelen; wantrouwen, zelfzucht, nijd dwarrelen over de oppervlakte en doen angstig de vraag rijzen: welke oogst te verwachten is, of onder die atmosfeer het onkruid welig wassen zal en het goede zaad verstikken? Schoone beloften, die door den politieken wind als zand verstuiven; de willige, beschermende hand lam geslagen door politieke berekening of zelfzuchtig streven!
Maar één ster flikkert aan den hemel, het schijnt de top van een nog onvoltogen paleis, van een tempel, die schoone beloften voor de toekomst bergt, - en daarachter ziet onze man op den uitkijk den weerschijn van een verscheiden dag vol zonnige, bloeiende weelde, van louter levenskracht. Het is het Holland der 16e en 17e eeuw met zijne Oranjehelden, zijne Huygenzen, Spinoza, Rembrandt, Vondel, Grotius, De Witt, zijn Koning-Stadhouder, toen, volgens de woorden van Potgieter ‘de weegschaal der volkeren van Europa door hare vorsten niet ter hand werd genomen, of de hollandsche maagd, aan hunne zijde op het regtsgestoelte gezeten, wierp er mede haar oorlogszwaard of haren olijftak in, en deed door deze bijwijlen den evenaar overhellen.’
Dan waart zijn blik weer over een troostelooze vlakte, aangetast door het ongedierte der slapheid, der verwaarloozing, der behagelijke rust.
Doch het oog weder getrokken tot die flikkerende ster, die lichtende stip in de duisternis, waarop zijn hoop gevestigd is, ontwaart hij een Nieuw-Nederland en een Nieuw-Indië: Een Nieuw-Indië - ‘een opbloei die zich uit in oversnelle toeneming van uiten invoer, in oversnelle toeneming van scheepvaartverkeer, in een havenvergrooting van Makassar die al de helft te klein is vóór ze nog is uitgevoerd, in een terugslag tevens op het spoor- en scheepsen verdere vertier van Java zelf. Overal komen handen en harten, geld en breinen, te kort.’ Een Nieuw-Nederland - ‘het Nederland van de twee jongste schepen der Koninklijke Hollandsche Lloyd en van de nieuwe “Statendam”; het Nederland van het Koloniaal Instituut; het Nederland, dat het jaar 1913 met beide handen wenscht aan te grijpen om te toonen, dat het geen Volendammer op klompen en geen Oom Stastok in oortjesband is, maar een levend jong volk, dat terug wil naar den eersten rang.’ - ‘Zie naar land- en tuinbouw, handel en industrie, naar vogel- en landschapkennis, naar ingenieurswerk, muziek, monumentenzorg, tooneel, musea, zending, vakscholen, bouwkunst, - voor elk terrein kunt ge verbetering (soms zelfs blakenden voorspoed) en energieke namen noemen.’
- ‘Bij allen staatkundigen strijd van binnen, houden wij eendracht naar buiten. Een onmisbaar goed in dezen internationalen tijd.
Uit alle hoeken der aarde gist de overtuiging, dat tegen den anarchischen toestand der wereld iets moet worden gedaan; dat het gelukken zou, nu gelukken zou, als maar een der staten vooruittrad en de leiding nam. Wie?
Het antwoord brandt bij velen. Want één land is er, waarheen, in dit jaar 1913, door het vredespaleis de blik wordt getrokken van millioenen.
Doch Holland aarzelt. De burgers zien naar de kamers; de kamers zien naar de regeering; de regeering ziet naar de commissie tot voorbereiding van de vredesconferentie van 1915; de commissie, rustende, ziet al die rustigheid der anderen aan met rust.
Alleen een warme golf van publieke meening kan dat ijsvlak aan het kruien brengen. Dit boekje wil