Neerlandia. Jaargang 17
(1913)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVlaanderenDe legerwet en de Vlamingen.II (Slot).In het verslag van de ‘Vlaemsche Commissie’ van 1859, waar zooveel goede dingen in voorkomen, die nu nog kunnen behartigd worden, werd door Conscience heel schuchter de indeeling van het leger in Waalsche en Vlaamsche regimenten, als oplossing van het vraagstuk, voorgesteldGa naar voetnoot*). Met klem werd er echter toen nog niet op aangedrongen. En de commissie stelde zich tevreden met zekere hervormingen te vragen, die ten minste een groote verbetering zouden hebben teweeg gebracht. Zij vroeg o.a.: ‘het volledig en verpligtend onderwijs der vlaemsche tael in de krijgsschool, niet door eenen enkelen, maer door een toereikend getal professoren;’ ‘de verklaring door eene wet, dat na zes jaren niemand tot officier zal worden verheven, indien hij niet eene volledige kennis der vlaemsche tael bezit.’ (Dat gold niet voor hen die reeds in werkelijken dienst waren); ‘een besluit, waerbij voorgeschreven wordt dat men, tot het benoemen van officiers bij keuze, een voorkeur geven zal aen hen die de beide talen magtig zijn;’ ‘een besluit, waerbij voorgeschreven worde, dat men, voor de keus tot alle mindere graden des legers, den voorkeur geven zal aen degenen, die de beide talen kennen.’ Geen denkend en vaderlandslievend mensch zal beweren, dat dit te veel gevraagd was. En nu, meer dan een halve eeuw later is daarvan nog niets verwezenlijkt. De officieren, de onderofficieren, tot zelfs de korporaals toe, kunnen het bevel voeren over Vlaamsche, Franschonkundige soldaten, zonder dat zij zelf een enkel woord Nederlandsch kennen, en | |
[pagina 64]
| |
aan Nederlandschonkundige dokters kan nog altijd de verzorging van Franschonkundige soldaten worden toevertrouwd. Niet waar, het Vlaamsche volk is een geduldig, lijdzaam volk? En in 1888, toen opnieuw een poging werd gewaagd om eenige verbetering in den toestand te brengen; toen men eindelijk van toegeving op toegeving, en men had al zóó weinig gevraagd, alleen kon verkrijgen, dat de a.s. officieren, leerlingen van de militaire school, daar een kladje ‘flamand usuel’ zouden opdoen, zagen wij de Walen in verzet komen tegen een van hun vertegenwoordigers, die de rechten der Vlamingen had verdedigd: de heer Hanssens, schepen te Luik, viel bij de eerstvolgende verkiezing, omdat hij het gewaagd had te meenen, dat de Vlaamsche soldaten ook menschen en onafhankelijke Belgen waren. Niet waar, de Walen zijn onze goed meenende broeders? Thans zooals vroeger, zijn twee oplossingen mogelijk: òf het Nederlandsch met het Fransch in het leger overal op gelijken voet stellen; òf Vlamingen en Walen in afzonderlijke regimenten indeelen. Met de eerste oplossing zou men dus de Walen, die een graad in het leger willen bekleeden, dwingen om Nederlandsch te leeren. Maar denkt men dat zij zich dat ooit zullen laten aanleunen? Hebben wij niet kunnen vaststellen dat sedert 1888 de anti-Vlaamschgezindheid onder de Walen steeds grooter geworden is? Hebben wij niet moeten ondervinden, dat zij niet eens hebben geduld, dat ten behoeve van de talrijke Vlaamsche werklieden, in Waalsch-België gevestigd, zes Nederlandsch kennende griffiers van de werkrechtersraden werden aangesteld? En denkt men ooit van hen te verkrijgen, dat zij zich nu een veel uitgebreider kennis van het Nederlandsch zouden laten opdringen? Aangenomen zelfs, dat tegen de door de heeren Buysse, Pecher en Persoons ingediende amendementen, die niet overal zelfs zoo ver gaan als de gevolgtrekkingen waartoe de ‘Vlaemsche Commissie’ in 1859 gekomen was, geen openlijk verzet ontstaat in de Fransch-Belgische pers, dan zouden wij in dit stilzwijgen niets anders dan een ‘manoeuvre’ kunnen zien. Wij nemen aan dat die amendementen in de wet worden geschreven. Maar wij zijn toch niet meer zóó naief, om niet te weten, dat er een breede kloof ligt tusschen een Vlaamsche wet en haar toepassing. Wij zijn toch niet meer zóó naief, om niet te bevroeden, wat een examen, wanneer het het Nederlandsch geldt, te beteekenen heeft, dat wil zeggen niets. Wij zijn nu zoo ver gekomen, dat wij geen vertrouwen meer hebben in de uitvoering van de wetten die het gebruik van de Nederlandsche taal in ons land regelen. Moest alle verzet zelfs van wege hooger genoemde pers uitblijven, dan zou dat niets anders willen zeggen dan dat er goedschiks tegen de bewuste hervormingen niets in te brengen valt, maar dat men de wet zou ‘saboteeren’. En daarom kunnen de ingediende amendementen ons geen voldoening schenken. Indien zij eerlijk werden toegepast, dan ja; maar nu gelooven wij niet meer. Men heeft ons te vaak en te erg gefopt! Blijft dus de indeeling in Vlaamsche en Waalsche regimenten. Tegen deze oplossing, zelfs door officieren voorgestaan, wordt aangevoerd, dat zij een stap zou zijn tot de bestuurlijke scheiding? En dan? Zelfs indien dit zoo ware, hetgeen nog dient te worden bewezen? Het zijn de Vlamingen niet die haar gevraagd en haar noodzakelijk zullen gemaakt hebben. Zij zullen haar ondergaan, maar zij zal hun alle voordeelen aanbrengen. Een tweede ernstige tegenwerping is, dat, bij mobielmaking van het leger in de eerste jaren, men een aantal lichtingen zou hebben uitsluitend bestaande uit Vlamingen, terwijl andere op de oude leest zouden geschoeid zijn. Inderdaad! Dat zal het overgangstijdvak uitmaken. ‘On ne fait pas d'omelette, sans casser des oeufs.’ Er zijn stellig moeilijkheden daaraan verbonden, doch dat is slechts een quaestie van enkele jaren, en dat mag geen hinderpaal zijn om aan de Vlamingen hun rechten als menschen en als Belgen te onthouden en om het Belgische leger op een ernstiger grondslag te vestigen dan tot heden het geval geweest is. Buiten dat, zijn alle redenen drogredenen. Wanneer men een beroep doet op den nationalen zin van het Belgische volk om het ingediende voorstel tot wel te verheffen, dan mag men niet uit het oog verliezen, dat die nationale zin in dit geval nauw met de belangen van het Vlaamsche volk verbonden is. Het een gaat niet zonder het ander. Blijft de inrichting van het leger in Vlaamsch opzicht, zooals zij tot nog toe was, dan zal dit leger in militair opzicht minderwaardig zijn. En het zou een dubbele fout zijn van wege de Vlaamsche volksvertegenwoordigers, in dien zij door zich alleen op een heel onduidelijk algemeen standpunt te plaatsen, de belangen van het Vlaamsche volk moesten opofferen. Het beroep or den nationalen zin geldt toch immers ook de niet Vlamingen! Maar van dien kant hebben wij vernomen, dat de anti-Vlaamschgezindheid boven den nationalen zin wordt geplaatst. Immers de heer Louis Huysmans moet hebben verklaard, dat hij tegen de wet zou stemmen, indien slechts de minste toegeving aan de eischen der Vlamingen werd gedaan. Wanneer dat nog niet voldoende is om de oogen der Vlaamsche afgevaardigden te openen, dan begrijpen wij niet meer. Wanneer zij uit zich zelf niet beseffen, welke hun plicht in deze zaak is, dan moeten hun lastgevers het hun doen inzien. En wanneer ook dat niet gebeurt, laten wij dan maar een groot kruis maken over de Vlaamsche Beweging. Nu of nooit moet de hervorming van het leger in Vlaamschen zin worden doorgedreven. Indien al de volksvertegenwoordigers van het Vlaamsche land voet bij stuk houden, dan moet de regeering toegeven, of de wet komt er niet door. Maar wij betwijfelen ten zeerste of zij dat zullen doen, op enkele uitzonderingen na. En dan zullen we met recht kunnen zeggen: Arm Vlaanderen! |
|