Nederland
Een vaderlandsche ondeugd.
Laatst schreef iemand in een onzer dagbladen dat, wilden wij in het jubeljaar 1913 met vrijmoedigheid de vreemdelingen in ons land nooden, wij eerst onze stoep moesten schoonvegen en ons huis in orde brengen. Hij nomde toen eenige dingen op, die het reizen in ons land onaangenaam kunnen maken, o.a. herinnerde hij, dat in stad en dorp vreemdelingen of ook landgenooten, als die b.v. in hun uiterlijk iets hebben, dat van het in de streek gewone afwijkt, lastig worden gevallen. Hij vertelde daarbij, hoe twee dames in een Noordelijk provinciestadje een oploop veroorzaakten en zoo gehinderd werden, dat zij door de politie naar het hotel moesten worden geleid, omdat zij - het was een warme zomeravond - geen hoed op hadden. ‘Met bloote koppen’ te loopen, dat mocht niet!
Zij, die zelf zomers, op wandeling of fietstocht, hoed of pet hinderlijk vinden en bloothoofds gaan of rijden, zullen het verhaal voetstoots gelooven. Zij weten er van mee te praten, dat zij voortdurend door jong en oud worden nageroepen en uitgelachen. Als iemand buiten om de warmte zijn jas uittrekt en in zijn hemdsmouwen loopt, zal niemand er hem op aanzien, maar met bloot hoofd op den weg te zijn, dat schijnt voor ons volk iets buitensporigs, eigenlijk iets ongeoorloofds. Wij kunnen het niet verklaren, maar moeten het boekstaven, dat de Nederlander het, onverschillig welk weêr het is, onder den blooten hemel niet zonder hoofdbedekking kan stellen. Waait hem dan ook hoed of pet van het hoofd dan waagt hij er menigmaal zijn leven voor om het kostbaar stuk zoo snel mogelijk terug te krijgen en zijn schaamte weder te bedekken. Hoevelen zijn daarmede onder rijtuig of tram, of in het water geraakt! Men leze de gemengde berichten in de krant!
En nu denke men niet, dat die verbazing, de spottende minachting, de ergernis, gewekt door het gezicht van mannen of vrouwen zonder hoed of pet, alleen bij de groote menigte, ‘het volk’ voorkomt.
Onlangs lazen wij in een Sportblad het volgende: ‘Een paar uur doorkruisten we Berlijn. Als vermeldenswaardige bijzonderheid vermelden we nog het feit dat tal van Berlijnsche heeren... met den hoed in de hand rondwandelden. Of het een nieuwe Berlijnsche mode is of dat het misschien een onderdeel van een haarontwikkelingskuur is, hebben we niet kunnen ontdekken.’
Te Berlijn - en trouwens waar niet in het buitenland? - kan men gerust met den hoed in de hand wandelen, en niemand zal er zich om bekommeren, behalve een Hollander, die het toevallig ziet. Maar is het te verwonderen, dat het onbeschaafde publiek menschen, die bloothoofds langs den weg gaan, uitjouwen, als - een beetje of veel - hooger op, dezelfde hebbelijkheid zich in alleen wat minder ruwen vorm vertoont? Wij zijn wel eens geneigd aan den minderen man, klein en groot, zijn onbehoorlijk gedrag tegenover al wat hij raar vindt te verwijten, maar is het niet noodig, dat wij, de min of meer beschaafden, ons zelf herzien en niet aanstonds raar of mal vinden, wat wij in ons Harleveen niet gewoon zijn?