Onze plicht.
Een mijner vrienden, een vreemdeling, die zich door zijn verblijf in onze koloniën, onze taal in zooverre heeft eigen gemaakt, dat hij er zich zonder moeite van bedienen kan, heeft onlangs een reisje door Nederland gemaakt en deelt me dienaangaande o.a. mede dat zijn kennis van het Nederlandsch hem van weinig of geen nut is geweest, daar hij overal met Engelsch te recht kon. Hij had bovendien bemerkt, dat men in Nederland veel beter wordt behandeld wanneer men een vreemde taal spreekt, dan wanneer men zich van de landstaal bedient! Dezeifde meening hoorde ik kort geleden eveneens door een ander uitspreken, die tevens beweerde, dat hij iederen vreemdeling die Nederland ging bezoeken, om die reden ontried, zich van het Nederlandsch te bedienen, zelfs al was hij de taal meester. Het mag eenigszins overdreven schijnen, en ik geloof ook dat dergelijke beweringen niet geheel van overdrijving zijn vrij te pleiten, maar in zooverre geloof ik dat zij gelijk hebben, dat wij, Nederlanders, al te vlug klaar staan om vreemdelingen in hun taal te woord te staan Het is dan wel heel vleiend te vernemen, dat ‘die Nederlanders toch zoo gemakkelijk vreemde talen leeren’, maar, achteraf gezien, vinden zij het toch maar wat gemakkelijk, dat wij ons altijd naar hen regelen. In zaken b.v., vooral dikwijls daar, waar de Nederlander de afnemer is, zou het geen kwaad doen indien we wat meer voet bij stuk hielden. Zooveel te meer wij onder allerlei omstandigheden van onze taal gebruik maken en gebruik doen maken, des te meer stijgt de waarde van het Nederlandsch en daarmede die van ons zelven.
Indien dit beginsel in Nederland en zijne koloniën wat strenger werd toegepast, zou het de Nederlandsche Beweging ten goede komen, zonder dat de handel er eenige schade van zou ondervinden.
W. BLANKWAARDT,
Vert. A.N.V.
Bangkok, Juli 1912.