Kunstzin onder Afrikaanders.
De Kaapstadsche correspondent van de Manchester Guardian maakt in een brief aan zijn blad een paar opmerkingen over den kunstzin onder Afrikaanders, dit woord in de beteekenis van Hollandsche Zuid-Afrikanen gebruikt. Hij doet het naar aanleiding van de schenking van een kostbare verzameling schilderijen, waarvan wij in het vorige nummer hebben gesproken, - schenking aan Zuid-Afrika van den heer Max Michaelis, ‘een van de velen die in Zuid-Afrika een fortuin hebben gevonden en een van het geringer aantal mannen, die Zuid-Afrika zijn gunst vergolden hebben.’
Hij vertelt dan, dat hij een tijd geleden in een van de schoone voorsteden van Kaapstad aan een feestmaal verscheiden Parlementsleden heeft ontmoet, o.a. een oude Boerenkommandant, die het tien jaar geleden de Engelschen bizonder onaangenaam had gemaakt. Het gesprek kwam op Lord Lansdowne's Holbein, die voor een £ 100.000 aan een Amerikaan zou verkocht worden. ‘Oom Hendrik’, vroeg de gastheer aan den ouden krijgsman, ‘wat is het meeste dat jij voor een schilderij zou geven?’ De oude heer rekende een oogenblik na: voor een pond kocht hij een schaap, voor tien pond een besten struisvogel. Hij had een schaap voor een schilderij over, maar geen struisvogel. Vijf pond was het uiterste, dat hij voor de Holbein wou geven.
Dit teekent, zegt de schrijver. ‘Onze Afrikaanders zijn geen Hollanders. De sterke en hardnekkige geest van de Hollanders leeft in hen voort en maakt hen tot het puik der pioniers, de duchtigste krijgslieden, de trouwste politieke bondgenooten. Maar zij hebben heel den kunstzin verloren, gelijk allen zeemansgeest, die den roem van hun voorvaderen hebben gevestigd.
‘In Zuid-Afrika is de kunst een schuw immigrant, geen vertrouwd lid van het gezin, in het oude huis geboren. Ongetwijfeld is er in de aderen van het volk veel rijke natuurlijke gave. Hier en daar treft men een gezin, waarvan elk lid potlood en penseel voert met het onbedeesde en onstuimige gemak van de enkelen die geboren worden in de wonderbare kunst, en waar dat zoo is teekenen en schilderen de jongens en meisjes zooals zij alles doen, zich niet moeizaam inspannende om een manier te volgen, maar eenvoudig aan een drang van de natuur gehoorzamende, zooals bloemen en wilde dieren en al de overige kinderen der natuur. Dat is natuurlijk het hout, waaruit de groote schilders worden gesneden, maar groote schilders zetten de natuur de sporen der inspanning in de flanken en worstelen om het hoogste te bereiken, terwijl onze artiesten, wier ongeschoold werk soms den reiziger verrast, zelden hun kunst het huwelijk laten overleven en blijmoedig hun droom in de zorgen van keuken of veld laten verdrinken, als een die weet, dat hij moet eten en daarom een pasgeboren engel haast zonder zucht in den pot doet.’
Wel ziet men - zoo vertelt de schrijver verder - nu en dan op een tentoonstelling werk van Zuid-Afrikanen, maar zelden van afstammelingen van de oude Hollanders, en dan is het oorspronkelijke er uit en de aanleg in navolging ondergegaan. Ook ziet men gaven verloopen door gebrek aan de traditie der kunst. Daarom prijst de schrijver de milde en wijze mannen en vrouwen, die Zuid-Afrika met de werken van de groote meesters van Europa verrijken en zoo het jonge krachtige volk een voorbeeld, schoon niet ter slaafsche navolging, en een prikkel geven.