den eens en herlazen het fabeltje van Lafontaine, ‘Le loup et l'agneau’ en bleven kalm bij die zuidelijke opgewondenheid en zeiden koelbloedig dat de bestuurlijke scheiding hun geen vrees inboezemde want dat zij er alles bij te winnen hadden; maar dat zij haar niet vroegen.
En onder de Walen zelf waren er die minder voortvarend waren dan zij die alleen heil zagen in het voeren van een eigen huishouding. Een kwam er zelfs die oogenschijnlijk den Vlamingen naar het hart sprak en bewees dat dezen in het Belgische huishouden in zekere opzichten de lijdende partij geweest waren. Dit geschiedde niet uit liefde voor de Vlamingen, maar uit liefde voor de Waalsche broeders en voor de ‘Flamands de coeur’, die gedoemd waren om hun leven in Vlaanderen, te midden van die Vlaamsche barbaren te slijten, en die men toch zoo niet machteloos aan de dwingelandij van die horden mocht overleveren. En daarom mocht die liquidatie niet plaats hebben, en daarom mocht aan den bestaande toestand niets worden veranderd! Geen bestuurlijke scheiding, o, gij, kortzichtige Walen! hoe kunt gij het over Uw gemoed krijgen om die 800.000 bewoners van het Vlaamsche land, die zich voeden aan de Fransche beschaving, - een beetje overdrijving kan nooit schaden, - zoo maar in eens te plaatsen voor dien beruchten Chineeschen muur, welke dreigend zwaar uit den grond zal verrijzen, wanneer Vlaanderen eenmaal zijn zelfstandig bestuur zal gekregen hebben. Dan zou het uit zijn met al de voordeden die tot nog toe aan de Fransche taal en aan de Franschsprekenden in Vlaanderen toegekend werden. En de vrees begon te popelen in de harten van hen, die in het Vlaamsche land als troetelkinderen behandeld waren, en die schrik sloeg over tot degenen die zich als verdedigers van hun verworven rechten aanstelden.
De Vlamingen echter voelden geen vrees; want voor hen zou het ‘Scheiden thut weh’ waarlijk niet in toepassing kunnen gebracht worden. Maar bij het lyrisch overdrevene van Jules Destrée waren er die van verontwaardiging opsprongen. En er was een ander man in den lande, die naar de pen greep en die zin voor zin, woord voor woord, letter voor letter de onnauwkeurige beweringen van Destrée weerlei. Die man was Hypoliet Meert, de stichter van het A.N.V., de ijverige secretaris penningmeester van Groep België van ons Verbond, en hij antwoordde niet met een andere ‘lettre au roi’ maar met een in 't Fransch gestelden brief aan Destrée zelf, die verscheen in ‘De Vlaamsche Hoogeschool’, het orgaan van de Vlaamsche Hoogeschool Commissie.
Die brief is een merkwaardig stuk, is een document, dat een plaats zal innemen in de geschiedenis van den Vlaamschen taalstrijd. Eenvoudig, maar snerpend soms, zonder een enkele overdrijving, zonder het minste lyrisme is dit stuk de uiting van een diepe, maar meestal ingehouden verontwaardiging. Meert putte uit het rijke arsenaal der feiten; Meert sloeg op verscheidene bladzijden het lijdensboek van het Vlaamsche volk open, om van zijn antwoord een voor zich zelf sprekende aanklacht te maken tegen het onbewuste egoïsme van den kunstenaar Destrée en om te bewijzen dat men Vlaanderen aan de Vlamingen, maar niet aan de Walen heeft afhandig gemaakt; dat men niet aan de Walen maar aan de Vlamingen hun verleden heeft ontstolen; dat men niet ten voordeele van de Vlamingen, maar van de Walen de openbare ambten heeft aangeslagen; dat het het geld, de taal, de veiligheid der Vlamingen zijn die op het achterplan worden geduwd. En met namen en cijfers en statistieken werd dit alles aangetoond; ja, hemeltergende gevallen werden aangehaald en de beschuldigingsacte was zoo precies en zoo verpletterend, dat zelfs de Vlamingen verbaasd waren over die stelselmatige opeenstapeling van beschuldigingen en dat de vijanden der Vlamingen, verpletterd onder al die feiten, geen poging deden om ze te weerleggen, maar zwegen, zooals er nooit iemand op aarde zweeg.
Tegenover de in de lucht zwevende, dichterlijke theorieën van Destrée staat daar het antwoord van Meert als een kranige daad, die stellig aan veen de oogen geopend heeft en aan velen nog de oogen zal openen, die geneigd zijn om onbevooroordeeld te oordeelen.
Flink en ridderlijk heeft hij den handschoen opgenomen om zijn land en zijn volk te verdedigen tegen onnauwkeurige inzichten en niet met de waarheid strookende opvattingen Want dat recht moeten wij Destrée laten wedervaren, dat hij in volle oprechtheid heeft meenen te handelen en dat alleen onbekendheid met de ware toedracht van de zaak hem heeft kunnen maken tot een drager van veel onrecht.
Meert heeft het waas van Destrée's illusies verscheurd en hij heeft daardoor den warmen dank van zijn volk verdiend.