En als die vrijer later in het vers eieren voor zijn geld vraagt en zingt:
Kom en geef 'n soen ver mij,
dan antwoordt de vrijster, te praktisch om onnut werk te doen:
Janni, al di soentjes help ni,
Kijk ver Pieter en ver Griet;
Vandaag wil hul mekaar ni hè ni:
Al di soentjes is ver niet.
Ook dit schalksche zangstukje is in Holland beter bekend dan in Afrika. Een deel der Afrikaansche letterkunde gaat over Holland naar het eigen land, zooals dat het geval was met een deel der Vlaamsche.
Tot slot werd gezongen: Overtuiging, woorden en muziek van Henri Vink.
Scheemring hangt droef over t dierbaar Vaderland;
't Licht is omneveld en het duister waart rond.
Scheemring, dat was het. Want dit gedicht was een muziek geworden stemming; beklemdheid en zorg gedurende den oorlog om het land dat in worsteling lag met overmachtigen vijand. De man die meester was van tonen maar onmachtig met het woord, die geen dichter kon vinden die op zijn melodie den tekst zong, zong zelf in een slapeloozen nacht de woorden bij zijn muziek, zoo dat zij één waren en tot kunstwerk samensmolten. Henri Vink, indertijd een onzer beste componisten, door Liszt zelf geprezen en aangemoedigd, verdient te blijven leven in Overtuiging, gewijden zang uit donkere dagen. Maar de Afrikaner staat niet graag stil bij den ernst; hij ziet liever vooruit, lachende en levensblij. Dat nu is een der redenen waarom hij zoo verrassend spoedig zich zelf in eigen land weer een eigen te huis heeft geschapen. Toch zal Overtuiging bij hem blijven leven en evenals aan dit feestmaal, op eens de stemming wekken, die herinnering waarborgt.
Den dronk op hem uitgebracht beantwoordde Gen. Beyers uitvoerig, beginnende met de bekende anecdote, hoe de Boeren doodsbenauwd waren geweest over de Engelsche lydietbommen, die naar het gerucht, barstende een zóó giftigen damp verbreidden, dat een mijl in den omtrek alles stikte. Maar sedert zoo'n bom geslagen was tusschen 120 schapen en bij 't wegtrekken van den damp er 121 waren overgebleven - een schaap had kalm gejongd in damp en misbaar -, was alle vrees van de Boeren verdwenen. Zóó was bij spreker ook de vrees verdwenen voor al de bommen van loftuiting op hem gericht, want hij was er niet door geschaad geworden, integendeel. En daarop sprak deze vriend van Holland, die evenals zijne vrouw voor het eerst Europa bezocht, oprechte woorden van hartelijke waardeering voor ons volk, en van hoop op blijvende, innige samenwerking. Hij herinnerde in het bijzonder aan hetgeen Holland ook na den oorlog voor Afrika had gedaan, het verschaffen van boeken, waarnaar altijd nog zoo groote behoefte is, het stichten en in stand houden, ondanks alle moeilijkheden, van het Hollandsch hospitaal te Pretoria. Op de wenschelijkheid van uitbreiding der handelsverbindingen tusschen de twee landen, legde hij den nadruk.
Generaal Beyers is op dit oogenblik weer onderweg naar Afrika. Men denke bij zijn Kommandant-Generaalschap niet uitsluitend aan het militaire; veeleer is het een kwestie van volksopvoeding. Hoe kort is het nog geleden dat de Boer in ongeordenden staat leefde, zich kantte tegen elke belasting, geen middenpunt van samenleving kende dan zich zelf. Nu moet hij tot in de uiterste hoeken van het onmetelijke veld worden opgezocht en ingelijfd bij de Unie-Burgerwacht! Een wet die sterke tegenkanting ondervond en waarvan de toepassing enkel genade zal vinden, omdat zij is toevertrouwd aan een man als Beyers, den held van Zoutpansberg, den Geus, getrouw tot aan den bedelnap. Die zal zeker niet dulden dat de wet der tweetaligheid en het recht op een fier eigen volksbestaan, in de Burgerwacht der Unie van Zuid-Afrika voor de Afrikaners averechts wordt vertolkt.
Ruim tweehonderd zaten aan, onder wie een zeventig dames en een veertig Afrikaners. Wat anders zoo vormelijk kan klinken, de toosten naar de rij op de gasten een voor een, dat viel nu geen oogenblik lang; allen, die het gold, waren aan tafel bekend en bij ieder hoog in eere. 't Was een hulde in eenvoud, soms uitbarstende in geestdrift.
In geestdrift. En hier volge een woord van tegenkanting tegen hetgeen in de laatste jaren zoo dikwijls in het openbaar werd gezegd of geschreven, en ook op dit feest werd gehoord, als zoude die geestdrift die ons volk heeft bezield in den gedenkwaardigen Zuid-Afrikaanschen oorlog, een vuurwerk zijn geweest waarover wij het best doen niet meer te spreken. Zóó is de Nederlander! Maar moest hij een zijner mooiste uitingen aldus verloochenen? Prikkelbaarheid en opvliegendheid zijn bij ons zeker geen nationale eigenschappen, wel dikwijls onverschilligheid voor wat gaat buiten eigen kleinen kring. Geestdrift en groote gedachten wekken bij ons volk argwaan; wij spreken licht van overdrevenheid en groote woorden. Mooi-sprekers zijn wij dan ook niet; onze redenaars willen niet verblinden; zij beredeneeren en betoogen; wie anders doet, slaat door. Onze kunst mist groot gebaar; onze taal is nauwkeurig en stipt, rechtuit als onze slooten en polders. En zulk een volk, dat zoo in en voor zich zelf leeft, dat zoo bang is voor ‘drukte’, dat vliegt plotseling op, als één man, in heftige verontwaardiging om wat het schandelijk bedrog en onrecht denkt, het schreeuwt het uit dat heel de wereld het hoort en offert welgemoed en blij, zelfs van den schamelen voorraad, ten bate van hen die worden verheerlijkt als helden van eigen Nederlandsch bloed. Voor mij ligt een brief uit die dagen van een oude Hollandsche dame, wier vier zoons in den oorlog waren, en die wenschte meer jongens te bezitten om meer met de Boeren in het veld te kunnen brengen. 't Was niet een oorlog van anderen toen, 't was van ons zelf en wij hebben gejuicht en geleden, veel inniger dan iemand in Afrika ooit heeft kunnen bevroeden. Wij Nederlanders hebben in die dagen getoond wat we waren, als naar Vondel's woord, onze onderziel werd geraakt. Springtij duurt