Amerika
De moedertaal in den vreemde.
De correspondent van de N.R. Ct. te Nieuw York schreef dezer dagen een overzicht van zijn ontmoetingen met Nederlanders in Amerika.
‘Wanneer men, zoo ving hij aan, langen tijd in den vreemde vertoefd heeft en, als in mijn geval, niets anders dan Engelsch hoort spreken, krijgt men een waar heimwee naar het Hollandsch. In oogenblikken van afzondering, of op de wandeling, spreekt men dan lange zinnen in het zorgvuldigst gestyleerde Hollandsch uit, om zich zelf ervan te overtuigen, dat men zijn moedertaal nog niet verleerd is. Men merkt dan soms, en sterker komt dat in gesprekken met Hollanders uit, dat het Nederlandsch dat men spreekt, niet je ware malsche Hollandsch meer is, dat het iets stijfs en gedwongens heeft gekregen, dat het vermoeit; en men zou zich gelukkig voelen - om een kreupele beeldspraak te gebruiken - het oor weer eens aan een ongekunstelde beek van Hollandsche babbel-woordjes te kunnen laven. In zulk een bui van echt verlangen naar malsch Hollandsch liep ik een maand of wat geleden door Central Park, toen plots voor ons uit, een reine kinderstem in het zuiverste Hollandsch opklonk met een: “Ma, mogen wij hier krijgertje spelen?” Ik weet niet of “ma” mij mijn inmenging euvel geduid heeft, doch ik kon niet nalaten in opgetogenheid uit te roepen: “Ga gerust je gang, zus”, en maakte mij toen vlug uit de voeten om over dit heerlijk reine Hollandsche kinderstemmetje in een stillen hoek van dat in menig opzicht zoo wonderschoon park na te genieten.’
Na verschillende minder aangename ervaringen te hebben verteld, deelt hij nog de volgende ontmoeting mede:
‘De oude heer Jozefs had reeds meermalen om mij laten vragen. Hij had gehoord dat ik Hollander was, en daar hij ruim 60 jaren geleden Nederland had verlaten, en het nimmer had weergezien, zijn vrouw noch kinderen onze taal verstonden, was hij zeer verlangend mij te zien. Ik dacht soms dat na langen tijd verblijf in de Unie de Nederlandsche tongval verloren gaat, doch de oude heer had zijn Hollandsch accent niet verloren, en, ik haast mij het er bij te voegen, ook niet zijn herinneringen aan Holland. Ik, heb hier Hollanders ontmoet, die er prijs op schenen te stellen, alles wat hen aan Nederland deed denken, soms door overmatige bewierooking van Amerika, in zich te verstikken. O, wat had ik gewild, dat zij dien ouden heer konden hebben gehoord. Dat zij konden hebben gezien hoe teleurgesteld hij b.v. was, toen ik hem tot mijn leedwezen op zijn desbetreffende vraag vertellen moest, dat ik niet in Haarlem was geboren, en hoe de nog vol levenslust zijnde oogen begonnen te gloeien, toen ik hem van een mijner familieleden vertelde, die in Haarlem woonde, en wiens grootvader hij bleek te hebben gekend.
Groot was zijn verbazing toen ik hem vertelde van hedendaagsch Haarlem, van de electrische trams, de villa's in Overveen en Bloemendaal, enz. Terwijl hij daar zat, het lichaam gesloopt door jarenlange ziekte, welke hem aan zijn stoel had gekluisterd, en van mij op zijn vragen hooren moest, dat, voor zoover ik wist, er geen militaire wacht meer voor het stadhuis werd gehouden, dat de bolwerken thans een vreedzaam aanzien hadden, enz. deed hij mij even denken aan Irving's Rip van Winkle.
Toen ik hem vertelde dat ik bij mijn bezoek, den vorigen herfst aan de Spaarnestad, de vischbanken in vollen geur had waargenomen, deed zulks hem werkelijk goed. En dan de Groote Kerk, met zijn damiaatjes, die speelden van Piet Hein, die de zilveren vloot gewonnen had. De oude heer sprong op, deed wanhopige pogingen om de wijs van dit geliefkoosde volkslied te pakken, en met al de kracht die hij vergaren kon, probeerde hij het te zingen op de wijze zooals door mij op school geleerd was, en ik het hem voorzong. “Yes, yes, so it is” zeide hij en liet zich in den stoel terugvallen. Als ik den geheelen avond van Piet Hein had gezongen, zou mijn gastheer mij misschien mijn gebrek van niet in Haarlem te zijn geboren, vergeven hebben.’