Het Nederlandsch muziekfeest.
Ingeleid werd het feest op 25 Juni 1912. in den Stadsschouwburg, met een schitterend geslaagde opvoering van Vondel's
Gijsbrecht door ‘Het Tooneel’, directie W. Royaards; en met de even schitterend geslaagde uitvoering van de daarbij geschreven muziek van A. Diepenbrock; en besloten werd het op Maandag 1 Juli 1912, eveneens in den Stadsschouwburg, met
De Drie Kaboutertjes van mej. H. v. Tussenbroek en
De Doge van Venetië van Johan Wagenaar. Daartusschen werden drie uitvoeringen gegeven in de groote en twee in de kleine zaal van het Concertgebouw. Het is ondoenlijk al de werken die werden
Willem Mengelberg.
uitgevoerd te bespreken, daar de programma's zóó overrijk - om niet te zeggen overladen - waren dat een om half acht begonnen concert eerst te halft waalf geëindigd was.
Evenmin is het de bedoeling een kritisch verslag te geven; wat niet uitsluit, dat met bewondering gesproken kan worden over wat bewondering verdient. Zoo zij dan het eerst genoemd de man wiens beeltenis bij dit verslag prijkt: Willem Mengelberg.
Wat die man, ten zooveelsten male, bewezen heeft te kennen en te kunnen grenst aan het wonderbaarlijke. Onbeduidende werken wist hij dragelijk te maken en onberispelijke zóó te doen uitvoeren, dat sommigen de schoonheden nagenoeg uitsluitend aan de uitvoering toeschreven.
Naast Mengelberg hebben vele andere uitvoerende kunstenaars, zoowel op vokaal als instrumentaal gebied, voortreffelijke dingen gedaan.
Zeer in 't bijzonder moet H.J. den Hertog worden genoemd; de onvolprezen leider van de kinderkoren.
Maar niet alleen den uitvoerenden, óók velen scheppenden kunstenaars kan groote lof gebracht worden.
Noemen wij uit het geheugen, eenige jongeren. Wij gelooven nog zeer veel te mogen verwachten van: Willem Andriessen, P.C. van Anrooy, Henriëtte van den Brandeler, Hub. Cuypers, Cornelis Dopper, Sem Dresden, Jan van Gilse, Jan Ingenhoven, F. Koeberg, Kor Kuiler, Carl Oberstadt, Isr. Olman e.a.
Volkomen terecht beweert Mengelberg, meermalen in Duitschland, muziekfeesten te hebben bijgewoond, die de vergelijking met dit Hollandsche niet konden doorstaan.
Zijnonze uitvoerende kunstenaars reeds overal met eere bekend, onze Hollandsche toondichters - en dien gold vooral en in de eerste en voornaamste plaats, dit feest - kunnen nog niet bogen op de waardeering die hun toekomt.
Gedeeltelijk eigen schuld?
Zijn er onderde velen nog niet te veel: ‘Hollanders die componeeren’ en die toch nog geen ‘Hollandsche componisten’ zijn?
Kunnen ze niet inzien dat eigen kunst slechts denkbaar is in vereenigingmet eigen taal?
Begrijpen ze niet, dat ze, evenals o.a. de groote bouwmeester H.P. Berlage. van voren af aan moeten (willen) beginnen en allerminst moeten voortbouwen op - of naäpen - wat muzikaal uitgebloeide volkeren te voorschijn brengen?
Men bedenke wèl, dat van den scheppenden kunstenaar het wèl en wee van een land afhangt en dat van alle kunsten de muziek die is, welke het meest onmiddellijk tot het hart spreekt.
Mengelberg hoopt over vijf jaar, wederom een Nederlandsch muziekfeest te kunnen geven. We hopen het met hem en gelooven met hem in de bezieling en geestdrift van ons, lang geslapen hebbend, maar thans, op elk gebied met jonge, heerlijke kracht opbloeiend vaderland.
BERNARD ZWEERS.
Amsterdam.