Het goed recht van het Afrikaansch.
In het te Londen verschijnend blad The Referee, verscheen kort geleden een artiketje, waarin de Afdeeling van het A.N.V. te Johannesburg werd aangevallen over het bekende rondschrijven aan de winkeliers om dezen te vragen of zij bereid waren in het Hollandsch te briefwisselen en hun rekeningen te schrijven. The Referee noemde dit boycott van de Engelsche taal en een poging om de taal van Shakespeare te vervangen door het Afrikaansch, waarin men aan geen afgetrokken gedachten uitdrukking kan geven.
Op dezen aanval antwoordde een te Londen studeerend Afrikaner Johan J. Smith. Hij verklaarde zich niet te kunnen begrijpen waarom zulk een rondchrijven aanleiding zou geven tot eenige opmerking. Zuid-Afrika, zoo schreef hij in zijn antwoord, is een tweetalig land en elk burger heeft het recht hem bij de wet gewaarborgd, om zijn eigen taal te gebruiken en ook om te weten, waar hij in zijn eigen taal kan worden geholpen. De bewering dat de taal geen uitdrukkingen bezit voor eenige afgetrokken gedachte is zoo monsterachtig dwaas, dat het voor ieder, die eenig begrip heeft van Nederlandsche letterkunde en zelfs van de zuivere Afrikaansche Letterkunde, overbodig is die te weerleggen. Ik mag echter, zoo zegt hij verder, hier in herinnering brengen, dat het Afrikaansch niet meer van de letterkundige taal van Nederland verschilt dan de taal van de hedendaagsche Engelsche winkeliers, van die welke door Shakespeare gesproken en geschreven werd.
The Referee daagde den schrijver uit een zin in het Afrikaansch of ‘de spreektaal der Takhaarboeren’ te geven, die een abstracte gedachte vertolkte.
De heer Smith bleef begrijpelijker wijze het antwoord niet schuldig en gaf als voorbeeld den volgenden zin in zuiver Afrikaansch, die verstaanbaar is voor elke Hollandsch-sprekend Calvinist van de Kaap tot aan de Sambezie en waarvan elk woord behoort tot de gewone spreektaal zelfs der bewoners van het Hooge Veld: ‘die onbegrijplikheid en onkenbaarheid van die godheid is 'n leerstuk van die Kristelike godsdienst.’
Hij verwees verder naar artikelen in Die Brandwach, het te Pretoria verschijnend Afrikaansch tijdschrift en naar het proefschrift tot verkrijging van den graad van Doktor in de Godgeleerdheid, geschreven door Dr. Steenkamp, de Afrikaner, die te Amsterdam gestudeerd heeft. Misschien, zoo zeide hij verder, heeft The Referee gehoord van Celliers, Totius, Leipoldt, De Waal, Cachet, Preller en Engela - om slechts de voornaamste schrijvers te noemen die allen in het Afrikaansch hebben geschreven.