Neerlandia. Jaargang 16
(1912)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVlaanderen.Nederlandsch nationaal gevoel.
| |
[pagina 135]
| |
Voor welk nationaal werk heeft de in België woonachtige Nederlander trouwens wel geld over? Wanneer wij een vergelijking maken tusschen hem en den Franschman of den Duitscher, dan komt hij heel, heel ver achteraan hinken. Maar dan wordt ons onmiddellijk geantwoord, dat zoo een vergelijking niet opgaat: Frankrijk met zijn 40 millioen inwoners en zijn 247 milliard kapitaal, Duitschland met zijn 65 millioen inwoners en zijn 201 milliard kapitaal hebben hun nationale eer door alles heen hoog te houden, zoo leeraart de meermalen genoemde ‘bijzondere correspondent’. Het wil er echter met den besten wil der wereld bij ons niet in waarom Nederland met zijn 6 millioen inwoners en zijn wij weten niet hoeveel milliard kapitaal zijn nationale eer niet door alles heen hoog moet houden. Wij gelooven toch niet dat er één soort nationale eer bestaat voor groote landen en een andere soort voor kleine landen. Eer is eer en er zijn wel kleinere landen dan Nederland en kleinere volkeren dan het Nederlandsche, die in dat opzicht aan onze Noorderbroeders en aan den bewusten ‘bijzonderen correspondent’ een klinkende, maar terzelfdertijd beschamende logenstraffing geven. Men denke aan, de Scandinavische volkeren, aan de Finnen, de Czechen en aan het uiteengerukte, doch daarom nog niet gestorven, o, neen, alles behalve, Poolsche volk! Dan weer wordt ons gezegd, dat het meerendeel der Nederlanders naar België gaan uit geldgewin en dat zij uit den aard der zaak ‘weinig zullen geven om hoogere gevoelens van stamverband en slechts in de wereld vooruit zien te komen, al moesten zij van hun Nederlanderschap afstand doen.’ Het is waar ook, wij vergaten dat Batavus Droogstoppel en Jan Salie bij uitstek Nederlandsche typen zijn, die in geen ander land der wereld hun weerga vinden Want de Duitschers en de Franschen die naar België komen, doen het toch zeker niet voor de mooie oogen der Belgen, maar ook om winstbejag en om vooruit te komen. Doch zij offeren daaraan hun nationaal gevoel niet op en blijven, ondanks alles, goede Duitschers en goede Franschen, deze laatsten soms wel wat al te goed, naar onze Vlaamsche opvatting. Onzen hoed af voor dergelijke kooplieden! Een derde weet ons dan weer te vertellen, ‘dat hij, (en daarmede wordt de Noord-Nederlander in België bedoeld), die met opgerichten hoofde en vasten tred zijns weegs kan gaan’, en die zijn taal kent, ‘welke door de vreemde aanraking geen nadeel ondervindt’, ook de behoefte niet gevoelt om haar te verdedigen. Of die taal in werkelijkheid geen nadeel ondervindt door die vreemde aanraking, zouden wij niet gaarne willen toegeven. Maar wij begrijpen niet op welke wijze de Nederlander zich in een anderen toestand bevindt dan de Duitscher of de Franschman. Wij betwijfelen het of dezen met minder ‘opgerichten hoofde’ en met minder ‘vasten tred’ huns weegs gaan, of zij slechter hun taal kennen dan de Nederlander. Zij zijn waarschijnlijk veel zekerder dan de laatste van de onaantastbaarheid van hun taal; maar toch laten zij niets ongemoeid om haar hoog te houden waar zij kunnen, en die taal heeft het minder noodig dan de Nederlandsche, omdat deze veel kleiner is en bijgevolg aan meer gevaren is blootgesteld. Dan hooren wij, dat het Hollandsch in Vlaamsch-België bijna steeds den lachlust opwekt. Wij weten niet welk ‘Hollandsch’ hier bedoeld wordt; maar met het beschaafde Nederlandsch zal dat wel nooit het geval zijn. Een ander deelt ons mede, dat de Nederlander hier gaarne Fransch spreekt om zich te oefenen, zelfs daar waar hij met zijn eigen taal te recht kan komen. Wij kunnen hem dan slechts uit den grond van ons hart over de aldus opgedane kennis van het Fransch, ‘du belge’ zou de Franschman zeggen, beklagen. Daarna weet men ons weer te zeggen, dat de Nederlander in België geen behoefte heeft aan Nederlandsch onderwijs, omdat vele in België gevestigde Nederlanders hun kinderen in het vaderland laten opvoeden (gaarne zouden wij dat getal eens kennen), en omdat die kinderen trouwens thuis toch Nederlandsch spreken. En een onzer tegensprekers betreurt het zelfs, dat de Nederlandsche Regeering Nederlandsche scholen in Vlaamsch-België ondersteunt. Over de kwestie van het Nederlandsch onderwijs in België zou veel te zeggen zijn, meer dan wij hier kunnen doen. Wij komen daar later wel eens op terug. Doch indien wij het logische gevolg uit die redeneering moesten trekken, dan begrijpen wij niet waarom de heer Van Es niet ijvert voor de afschaffing van de studie van het Nederlandsch op de scholen van zijn eigen land, om die studie te doen vervangen door die van het Engelsch, het Duitsch of het Fransch. De kinderen zullen thuis toch wel Nederlandsch leeren door het te hooren spreken, (wel te verstaan, wanneer hun ouders zelf geen andere taal met hen gebruiken, of wanneer zij geen vreemde gouvernante hebben). Maar de heer Van Es zegt ons niet op welke wijze zij hun taal grondig zullen leeren, wanneer de school hen daartoe niet in staat stelt; hij zegt ons evenmin waar hun geest en gemoed de noodige Nederlandsche opvoeding zullen krijgen, wanneer de school daartoe niet meewerkt. Heel zijn betoog op dat punt geeft blijk van zoo een groot gebrek aan paedagogisch en nationaal inzicht, dat wij ons moeilijk kunnen voorstellen hoe het uit de pen kan gevloeid zijn van iemand, die zich zelf geen slecht Nederlander noemt. Daarnaast moeten wij opkomen tegen den toon van misprijzen dien hij aanslaat tegen wat hij het Nederlandsche ‘schooltje’ te Antwerpen noemt, dat hij als ‘een opzichzelf zoo onbelangrijke zaak’ betitelt. Het bewijst alleen, dat hij van de onderwijstoestanden in Vlaamsch-België niets afweet, en spot was wel allerminst gepast ten opzichte van een onderneming, die in een gapende leemte wil voorzien, die in het leven werd geroepen door het initiatief van enkelen, die weten welke de beste weg is om het gewenschte doel te bereiken, en daardoor bewezen hebben voldoende wilskracht te bezitten om zich niet in de bestaande toestanden te schikken. Dat de Nederlanders over het algemeen niet met de Vlamingen sympathiseeren, wij wisten het al lang, en hebben er overigens zelf in ons eerste artikel op gewezen. Dat zij geen liefde gevoelen voor het Vlaamsch, zooals het geschreven en gesproken wordt, wij beseffen het; dat de taal zooals de Vlaamsche pers die bezigt of zooals het onderwijzend personeel die aanleert, - aldus een van onze tegensprekers, - den Nederlander, die zijn taal wel kent, geen voldoening kan schenken, wij begrijpen het ten volle; dat de Vlamingen zelf zich meermalen aan laksheid bezondigen, wij weten het opperbest en hebben overigens meer dan eens hier ter plaatse op hun gebrek aan karakter in veel zaken gewezen. Wij willen zelfs de geschiedkundige redenen die de mindere karaktervastheid der Vlamingen kunnen verklaren, hier niet als verontschuldiging aanhalen; wij willen evenmin het verschil aantoonen dat bestaat tusschen de Vlamingen van 1830 en die van nu, om te bewijzen dat er een groote vooruitgang aan te stippen valt. Zij hebben helaas het geluk niet gehad van de Nederlanders om zich harmonisch te kunnen ontwikkelen. Wanneer zij den vreemden nog naar de oogen zien, dan is dit uit den loop der geschiedenis te verklaren; maar dat de Nederlanders, die sedert meer dan drie eeuwen als onafhankelijk volk bestaan, dit nog doen is een veeg teeken. En wanneer het al erg genoeg is dat er ‘vermuilezelde’ Vlamingen te vinden zijn, om het woord van Bolland te gebruikenGa naar voetnoot1), dan is het nog vrij wat erger ook ‘ver- | |
[pagina 136]
| |
muilezelde’ Nederlanders aan te treffen. Het weze hier nogmaals gezegd: de zelfbewuste Vlamingen streven naar taalbeschaving; om daartoe te geraken, ijveren zij voor de verbetering van het onderwijs; zij trachten hun leven, in al zijn uitingen, te vernederlandschen, zij willen hun gemoed dichter bij het Groot-Nederlandsch ideaal brengen en hun verstand drenken aan een Groot-Nederlandsche bron. Dat zij hun doel nog niet bereikt hebben, daarover kan slechts hij zich verwonderen, die de wet der geleidelijke ontwikkeling ontkent. Doch als zij de hoop koesteren de Noord-Nederlanders daarbij aan hun zijde te zien, dan merken zij, dat zij zich vergist hebben en dat hun ‘Noorderbroeders’ zich integendeel van hen afkeerenGa naar voetnoot1). Maar het past dezen allerminst met spot of kleineering op het nationale streven der Vlamingen neer te zien. Door zich van hen af te wenden, verzwakken zij zedelijk de Vlaamsche Beweging, die in den grond toch een Nederlandsche Beweging is. Dat de Vlamingen hun groote tekortkomingen hebben, zij zijn de eersten om het toe te geven. De oorzaken daarvan, wij zeiden het reeds, liggen in de geschiedenis. Doch in plaats van daartegen hun neus op te trekken, zouden onze ‘Noorderbroeders’ begrijpend moeten verschoonen en door te laten zien, dat zij ons streven billijken, onze beweging op onmerkbare en vriendschappelijke wijze moeten steunen. Dat zou vrij wat Nederlandscher zijn dan uit verachting voor het Vlaamsch aan hun kinderen een vreemde opvoeding te geven, zij weze Duitsch of Fransch, dan, bij wijze van oefening Fransch te parlesanten, waar Nederlandsch beter op zijn plaats zou zijn (want zijn de twee alige Belgen, die feitelijk geen één taal kennen, op de weinige uitzonderingen na, dan zoo te benijden?), en dan hun taal zoo dikwijls op het achterplan te dringen, nu eens omdat de overlevering het wil, dan weer omdat het protocol het vereischt, doch waarbij de eigen aard steeds in het gedrang komt en het nationaal gevoel nooit hoogtij viert! Intusschen zullen wij denken aan het woord van Professor Kern, dat zij wel voor rede vatbaar zijn, mits men het noodige geduld hebbe. |
|