Jaarverslag uit Pará over 1911.
Was het, door gemis aan voldoende gebeurtenissen, niet de gewoonte dat ondergeteekende een jaarverslag van zijne werkzaamheden indiende, het afgeloopen jaar 1911 stelt hem echter alsnu daartoe in de gelegenheid.
Evenals in de vorige jaren kwamen verschillende verzoeken om inlichtingen in, betrekking hebbende op den handel, de mogelijkheid tot het verkrijgen van betrekkingen, en op familieaangelegenheden. Steeds zijn deze zoo volledig mogelijk beantwoord geworden.
In Maart vertrok de heer Gustav Gruner, Consul der Nederlanden, om zich voor goed in Europa te vestigen en werd in diens plaats de heer Franz Berringen benoemd, waardoor het streven van het Verbond en de wenschen van de leden der Tweede Kamer, om, waar Nederlandsche onderdanen zich bevinden die in aanmerking kunnen komen voor eene benoeming tot Consul, over het hoofd werden gezien.
Immers zijn zoowel de heer Gruner als Berringen, beiden van vreemde nationaliteit.
Steunend op een 20-jarig verblijf in den vreemde kan ik als mijne ervaring hier mededeelen, dat deze daden geen ander gevolg hebben dan de Nederlandsche onderdanen van hun land te vervreemden en wel om de volgende overbekende redenen:
1o. Een vreemdeling, benoemd tot Nederlandschen Consul, heeft in het geheel niet dat gevoel voor de onderdanen van het land als een Nederlander zelf en daardoor worden de belangen van de Nederlandsche natie dikwijls niet met de gewenschte of noodige ambitie behartigd;
2o. Veelal kunnen de Nederlandsche onderdanen zoo'n vreemdeling-Consul niet bereiken, omdat zij zich in de taal van den vreemdeling-Consul niet naar behooren kunnen uitdrukken;
3o. Het gevolg hiervan is, dat menig Nederlander in den vreemde door deze omstandigheid zich gedwongen gevoelt om zich te laten naturaliseeren;
4o. Vele in een vreemd land aangekomene Nederlanders laten zich uit dien hoofde niet eens inschrijven of maken hunne opwachting niet bij den vreemdeling-Consul.
En zoo kunnen er nog verschillende mij bekende redenen worden opgegeven. Ik hoop echter dat deze enkele voldoende zullen geacht worden en er binnenkort verandering in dezen voor de Nederlandsche natie ongunstigen toestand moge komen.
Aan het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel werden statistieken toegezonden van de in het oogstjaar 1910-1911 verscheepte rubber, alsook andere wetenswaardige bescheiden, die de Nederlandsche Regeering ten dienste kunnen zijn.
Door eenige Nederlanders werd mij in den loop van het verslagjaar de toezegging gedaan om met begin 1912 toe te treden als lid van het Verbond.
Ten slotte spreek ik de hoop uit, dat het Verbond steeds in bloei moge toenemen en eerlang te Pará een Zelfstandige Afdeeling worde opgericht.
De Vert. van het A.N.V. te Pará:
H.E. WEYTINGH.
P.S. Juist even voor het verzenden van dit verslag bereikte mij van den Consul het verzoek om hem wel inlichtingen te willen verschaffen op een door den Minister van Buitenlandsche Zaken gestelde vraag om opgave te doen van de alhier gevestigde Nederlandsche handelshuizen en van Nederlandsche onderdanen die met de leiding van vreemde handelshuizen zijn belast.
(Ten opzichte van Pará kan gerust gezegd worden, dat de put gedempt wordt nadat het kalfje verdronken is).