Nederland in Oost-Azië.
In De Economist van Februari - Juli heeft Dr. Hendrik P.N. Muller een beschrijving gegeven van zijn reis door Fransch Indo-China. Plaatsgebrek heeft ons tot dusver steeds verhinderd uit deze artikelen het een en ander over te nemen, dat voor de Neerlandia-lezers van belang is.
In het eerste deel vertelt de schrijver van het aanzienlijk Hollandsch Zwitsersch handelshuis, de firma Diethelm & Co., welke een spruit is van het bekende Singapoersche kantoor Hooglandt & Co., dat ook in Bangkok is gevestigd en te Zurich zijn hoofdzetel heeft, omdat de tegenwoordige hoofd eigenaar een Zwitser is. ‘Aan het hoofd van den Saïgon-tak staat een sympathieke, jonge Amsterdammer, de heer Röst, die als consul voor de geheele kolonie ons land vertegenwoordige... Nog een tweede handelslichaam, de Banque de Cochinchine, staat te Saïgon onder de gedeeltelijke leiding van een Amsterdammer; evenzeer een kweekeling van de handelsschool in Neêrlands' hoofdstad.’
Niet veel Nederlanders bekleeden er dus blijkbaar een eenigszins belangrijke handelsbetrekking in dit uitgestrekte gebied. Dr. Hendrik Muller licht toe wat daarvan de oorzaak is; Frankrijk houdt het land zooveel mogelijk voor vreemden handel en ondernemingsgeest gesloten.
Te Kampot, Cambodja's eenige havenplaats, werden de schrijver en zijn Javaan verrast, doordat koetsier en palfrenier van het hen afhalende rijtuig, zoodra zij Pawiro's hoofddoek en sarong ontwaard hadden op den Javaan met hartelijkheid toeschoten en hem op Europeesche wijze de hand schudden. ‘Het zijn medeonderdanen van ons, afkomstig gelijk alle koetsiers in de Straits van ons eilandje Bawean ten noorden van Java gelegen. Als regel laten onze inlanders buiten ons gebied de sarong varen en verwisselen zij hun hoofddoek voor een ‘kapje’.
In het zelfde gedeelte verhaalt de schrijver van een bezoek bij Koning Sisowath I van Cambodja. De Koning drinkt met Dr. Hendrik Muller de gezondheid van Neêrlands' Koningin en deelt mee hoe zijn ouders in zijn jeugd hem vaak spraken van Oud-Holland.
‘Het eerst zijn de Portugeezen hier gekomen, vertelt hij. Zij hebben zich geworpen op de verspreiding van hun godsdienst en zulks met zooveel ijver en zoo goeden uitslag, dat thans nog een wijk der stad - (bedoeld wordt hier Puom Penh, de hoofdstad van het Koninkrijk. Red.) - en verscheidene dorpen door inlandsche Christenen worden bewoond. De Hollanders hebben zich uitsluitend met den handel bezie gehouden en hier goede herinneringen achtergelaten.’
‘Iets anders echter niet. In dit opzicht valt een vergelijking tusschen onze vaderen en de Portugeezen zeker niet ten gunste van de eersten uit en geeft te denken. Van onze taal is, tengevolge van onze gewoonte om ons tegenover inlanders van de hunne te bedienen, niets overgebleven in de door ons verlaten Aziatische landen; ook niet behoudens enkele woorden, op Ceylon, waar wij toch anderhalve eeuw den scepter hebben gezwaaid; noch van onzen godsdienst, zelfs bijkans niets van de herinnering aan ons... De Portugeezen daarentegen spraken en spreken tegenover inlanders hun eigen taal, en dientengevolge worden nog heden overal in Oost-Azië Portugeesche woorden door iedereen gebruikt... Op Ceylon bedient zich een geheele klasse van kleurlingen nog van het Portugeesch, zij het sterk verbasterd, en toch hebben de Portugeezen het eiland niet langer bezeten dan wij. Hetzelfde verschijnsel ontmoette ik in onze oude stad Malakka en daar komen de priesters nog heden uit Portugeesche landen. ‘Wijst de geschiedenis ons hier niet den weg’, vraagt dr. Muller; terwijl wij zijn ondervinding den Hollanders in den vreemde ernstig ter overweging aanbieden.
In dezelfde stad heeft de schrijver in de societeit de Franschen telkens met erkentelijkheid hooren spreken van de groote hulp, voorlichting en vriendschap in onze Oost ondervonden en van Nederlandsch- Indië gewagen met den grootsten eerbied voor wat het moederland er tot stand heeft gebracht. Frankrijk ziet inderdaad en terecht in Nederland zijn ouderen en wijzeren kolonialen broeder.
Te Haïphong in Tonkin, verhaalt dr. Muller verder op, worden in het geheel geen Nederlanders gevonden; ‘wij hebben er zelfs geen onbezoldigden consul. Met het oog op den verren afstand van Saïgon schijnt voorziening hierin, ofschoon niet bepaald noodzakelijk, wel de overweging waard. Tot kort geleden werd de petroleum der Koninklijke Petroleum-Maatschappij te Haïphong verkocht door haar zuster, de Asiatic; en het eerste wat men mij voor de landing te Haïphong toonde, was haar vroegere opslagplaats aan de rivier. Haar produkt... werd verdrongen door het veel duurdere... der groote Amerikaansche Standard Oil Company. Ook dit stamt echter, naar ik hier hoor, voor een gedeelte uit Nederlandsch-Indië, vanwaar het als terugvracht voor de schepen, die daar Amerikaansche petroleum in blikken nebben gebracht, naar Amerika gaat om opnieuw gezuiverd te worden.’
Te Hanoï, Tonkin, bestaat ‘de merkwaardige en schoone Ecole Française d'Extrème Orient’, een wetenschappelijke instelling.
De oprichting is, verhaalden de geleerden en de directeur, sterk gesteund en daardoor bevorderd door onzen hoogleeraar H. Kern, un savant de premier ordre, evenals zijn overleden ambtgenoot De Goeje. De geleerden van dit instituut gewagen met groote waardeering o.a. van hei standaardwerk over Chineesche godsdiensten door Prof. De Groot.
‘Hun boekerij bevat bijna alles wat Nederland en Nederlandsch-Indië nu of vroeger met betrekking tot hun wetenschappen hebben uitgegeven. Het Tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen schatten zij hooger dan dat der bekende Asiatic Society en der andere Europeesche wetenschappelijke vereenigingen in Japan, en volgens hen staan de Hollanders zonder den minsten twijfel bovenaan in heel Azië met betrekking tot de wetenschappelijke bewerking hunner koloniën aldaar en heeft geen volk in Azië zooveel op wetenschappelijk gebied gewrocht. Te Hanoï woont een apotheker, de de Hollandsche teksten weet te vertalen, en buitendien worden zij hierin bijgestaan door een gewezen landgenoot van ons, zoon van den Nederlandsch Indischen resident De Villeneuve, die, Fransch officier geworden, verbonden is aan het Kabinet van den Gouverneur-Generaal. Die kennis van het Hollandsch is te noodzakelijker, omdat oud-Hollandsche reisverha'en en vooral het “Daghregister van het kasteel Batavia” de beste bronnen zijn voor de kennis van Indo-China in de 17e eeuw.’
Een ambtenaar, die dr. Muller vergezelde naar het dorp Thai-Ha, vraagt met belangstelling naar Holland en zijn koloniën en vertelt ook dat onze vaderen in Tonkin een handelsvestiging hebben gehad en wel te Hung-Yen, tusschen Hanoï en de zee. ‘Thans nog wordt, voornamelijk in die buurt, maar ook op de markten elders in Tonkin, een soort prinsesseboonen verkocht, die door onze voorzaten hier zijn gebracht, en den naam dragen van dân hoà-lan (Hollandsche boon).’
De reisbeschrijving bevat zeer belangwekkende geschiedkundige mededeelingen over het verloop der betrekkingen tusschen Holland en Cambodja en Holland en Tonkin.
Nederlanders en Stamverwanten,
Bevordert de Vlaamsche Beweging door in Vlaanderen Nederlandsch te spreken en in Uw briefwisseling met Vlaanderen het Nederlandsch te gebruiken!