Neerlandia. Jaargang 15
(1911)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 245]
| |
Besluit.Toen wij dan, het hoofd en hart vol van vertrouwen in de Vlaamsche zaak, die ook de onze is, den terugweg naar Holland insloegen, viel het eerst moeilijk, België binnenkomend, zich in te denken, Frankrijk te hebben verlaten. Het Fransch speelt overal de hoofdrol, overal, te Yperen, Gent minder, Brussel meer: 't Is al Fransch. Te Brussel gevestigde Nederlandsche maatschappijen ontzien zich niet daaraan mede te doen. Nog minder veelden wij ons thuis toen wij de sombere tijding hoorden, dat onze eigen Koningin ook al Fransch zou spreken. Voor ons, die getuige waren van de diepe ontstemming in Vlaanderenland, was dan ook de manifestatie met het banderol: ‘Spreek Uw taal’ een gedurfde daad, als een eenzame lichtstraal die zijn weg zoekt door de duisternis.
Moeilijk valt het uit de gewonnen ervaring van weinige dagen een richtsnoer te vlechten voor het toekomstig beleid van ons Verbond tegenover de beweging die in Vlaanderen begint te ontstaan. Indien het ons vergund is een opmerking te maken, bescheiden, omdat wij beseffen dat onze kennis van de toestanden ginds volstrekt niet volmaakt is, dan is het deze: Ons Verbond houde zich voorloopig op den achtergrond. Vlaanderen heeft steun nocdig en uit die behoefte aan steun zal van zelf een drang geboren worden tot kennismaking met ons Verbond en zijn streven. Nu kent men het nog niet en ziet er een vereeniging in met een politiek streven als de Alliance Française. De leidende geesten in Vlaanderen zijn er trotsch op Franschen te zijn, te behooren tot de republiek met haar grootsch verleden. En al heeft ons Verbond met politiek niets uit te staan, een misverstand is spoedig geboren, een dwaling niet spoedig uitgeroeid. De tijd is waarschijnlijk nog verre, dat er van een zelfstandige Groep Frankrijk sprake kan zijn, die den volke kond zou kunnen doen, dat men, zich bewust van zijn ras, zich Nederlander in den ruimen zin kan voelen en toch een goed burger zijn der Fransche republiek. Dit wil neg niet zeggen dat ons Verbond zich geheel onthouden meet. Er bestaan plannen om naast het Comité Flamand de France een eigen verbond van Vlaamschgezinden te vormen, waarin, meer dan in het Comité, het verlangen tot opbeuring van het Vlaamsche volk tot uiting kernen kan. Daarmede zou het Verbond dan in verbinding kunnen treden. Ook zou onderzocht kunnen worden welke Rederijkerskamers in Vlaanderen neg bestaan. Volgens G. Kurth in zijn werk La frontière linguistique en Belgique et dans le Nord de la France (Mémoires Couronnés etc. publiés par l'Academie Royale de Belgique. dl. XLVIII, blz. 84), beslaan er: ‘Het Bollewerk’ te Duinkerken; ‘Sinte Barbara’ te Bergen; ‘de Blauwers’ te Cassel. Hij put het weer uit de Nederlandsche Dicht en Kunsthalle VII, blz. 90. Het valt echter te betwijfelen of zij nog bestaan. Op onze vraag of er rederijkerskamers nog bestonden zette men steeds groote oogen opGa naar voetnoot1). O.a. de heeren De Lylle te Duinkerken en De Meunynck te Bergen meenden dat er geen meer bestonden. Bestaan ze nog wel, dan zou in overleg met den vertegenwoordiger van het Verbond, den heer Descamps, b.v. een wisselprijs kunnen worden uitgeloofd voor de beste opvoering in de Vlaamsche taal. Zij zouden wellicht gesteund kunnen worden bij het inrichten van een uitvoering van het Nederlandsche lied. Ook zou het uitloven van een Algemeen Nederlandsch Verbond-prijs voor een groote bolderwedstrijd de harten der ‘Vlaamsche Bolderkerels’ kunnen veroveren. En om met den heer Lemire te spreken, laat ons de Taalbondexamens vooral niet uit het oog verliezen. Een populaire uiteenzetting over doel en inrichting dier examens in Zuid-Afrika zou den weg kunnen banen tot het gronden van een overeenkomstige instelling in Fransch-Vlaanderen. Naarmate onze kennismaking met Vlaanderen toeneemt, doen zich misschien andere gelegenheden voor om | |
[pagina 246]
| |
nuttig te zijn. Vele kleine wegen kunnen ons ten slotte leiden tot het groote doel. Maar in de allereerste plaats wellicht is noodig, dat er meer persoonlijke aanraking komt tusschen Nederlanders en Fransch-Vlamingen. Het moet niet voorkomen, dat Hollandsche handelsreizigers (speciaal voor kaas en genever), zooals wij vernamen, Fransch spreken en niet hun moedertaal. Maar handelsreizigers zullen zich aan deze bede wellicht niet storen, al bereikt zij hen, want zaken gaan voor. Waar tijd geld is en een Nederlandsch gesprek voorloopig tijdroovend, daar valt van die zijde niet al te veel te verwachten. Toch zou misschien een poging in die richting gedaan kunnen worden door de vereeniging van Nederlandsche handelsreizigers, zoo die bestaat, in den arm te nemen. Maar laten beschaafde Nederlandsche toeristen wat meer dien kant uit reizen. Cassel en de Catsberg zijn een bezoek overwaard. Vooral het departement Pas de Calais moet heel mooi zijn. Daar Duinkerken nog noordelijker dan Brussel ligt en op dezelfde breedte als Maastricht, is het te dwaas, dat men wel steeds den Eiffel intrekt en niet naar Fransch-Vlaanderen, Artesië en Picardië gaat. We verwachten wel niet dat de stroom toeristen den geliefden Rijn zal verlaten, misschien ook mist de Hollander niet graag zijn vaderlandsche sigaar, maar de enkelen, die ons voorbeeld volgen zullen, zullen het zich niet beklagen. En laten zij dan steeds Nederlandsch spreken, langzaam, en den moed niet opgeven als het Vlaamsch wat moeilijk te verstaan is, het oor zal er zich gauw aan wennen. Men onthoude, dat, anders dan in Vlaamsch-België, de gezeten burgerij, voor zoover wij konden opmerken, neg gaarne Vlaamsch spreekt en alom komt men den Hollander met voorkomendheid tegemoet. Ook in deze richting zou misschien het Verbond zich verdienstelijk kunnen maken door bijv. in overleg met de A.N.W.B. een reiswijzer van Noord-Frankrijk samen te stellen. Maar dat zal wel voorloopig tot de vrome wenschen behooren. Bovendien heeft het zijn bekoring een land te bereizen enkel op de kaart afgaande: de bekoring van het onverwachte.
* * *
Ik kan dit verslag niet eindigen zonder op een ernstige zaak te wijzen, die echter met wat goeden wil spoedig uit de wereld geholpen kan worden: de kloof tusschen Vlamingen uit Frankrijk en die uit België, indien die werkelijk bestaat in de mate als enze zegslieden het voorstelden. Bij de hoogere standen is dit zeker niet het geval meer, daar veel Vlamingen uit België lid zijn van het Vlaemsch Komiteyt van Vrankrijk en dit Comité zelfs eens per jaar in België zijn vergaderingen houdt, het laatst in Veurne. Die kloof zal trouwens zóó groot niet kunnen zijn, dat een betere kennismaking die niet zou kunnen dempen. Zei niet Abbé Lemire: Op alle grenzen haat men de menschen op wie men lijkt, anders zouden er geen grenzen meer zijn? Het neerzien op het Vlaamsche volk uit België, omdat zijn land geen historie zou hebben en zelf prat te gaan op Frankrijk's roem is vrijwel misplaatst. België heeft in de laatste eeuw voldoende getoond zijn plaats onder de zon met eere in te nemen en speciaal wat het Vlaamsche volk betreft, is de Guldensporenslag, is Roosebeeke in Vlaamsen-Frankrijk vergeten, toen uit Belle, uit Cassel en Bergen de strijdbare mannen onder één banier streden met die van Gent, Brugge en zooveel meer? Versplintering schijnt het kenmerk te zijn van het Germaansche ras, misschien wel omdat ieder zoo graag zijn eigen individualiteit handhaaft. Gescheiden leven nu Afrikaander, Belg, Hollander en Fransch-Vlaming. Ieder voelt zich thuis in eigen staatsvorm als de landman op zijn stede. Toch zijn wij allen één. Is misschien de spreuk ‘Eendracht maakt macht’ zoo echt Nederlandsch, omdat wij er zoo zelden naar handelden? Aan het Algemeen Nederlandsch Verbond om, waar het onze taal betreft, die spreuk tot een werkelijkheid te maken.
W.J.L. VAN ES. |
|