Het Nederlandsch der Ned. Ingenieurs.
In De Ingenieur komt ‘Nederlander’ op tegen de verwaarloozing van het Nederlandsch door de Nederlandsche ingenieurs. Spaansche taal en letterkunde wordt te Delft onderwezen, in verband met de omstandigheid, dat zoovele onzer Delftsche ingenieurs een werkkring vinden in de Zuid-Amerikaansche republieken; maar het ligt ongetwijfeld op den weg der Technische Hoogeschool hun te leeren beter hun moedertaal te gebruiken. ‘Curatoren en Senaat kunnen beoordeelen, welke middelen daartoe behooren te worden aangewend; hier zij het genoeg op het feit de aandacht te vestigen’, aldus eindigt de inzender zijn stuk.
De redacteur van het genoemde vakblad, de heer Van Sandick, erkent in een onderschrift de gegrondheid van deze klacht. Hij zoekt echter het kwaad elders. De ingenieurs, versch van de Technische Hoogeschool, zijn voorwaar de grootste zondaars niet. Het ligt voor de hand dat die te vinden zijn onder hen, die òf hun geheele academische opleiding in het buitenland genoten, en òf na Delft hun eerste practijkjaren in het buitenland doorbrachten.
Hij vergeeft hun gaarne de meegebrachte barbarismen, want zij zijn nu eenmaal geen taalgeleerden of philologen, zij zijn ingenieurs.
Wij verschillen in deze van meening met den redacteur van De Ingenieur. Verknoeien van de moederaal is nooit te vergeven, ook niet voor een ingenieur, wiens taal in de eerste plaats de teekening, de formule en het cijfer is, zooals de heer Van Sandick zegt.
Wij scharen ons in deze geheel aan de zijde van den heer L. Simons, die in De Ploeg over dit onderwerp schrijvende, terecht verklaart:
‘Zoolang een ingenieur zich van zijn eigen taal, dat zijn dan zijn teekeningen, bedient, heeft de taal niets met hem te maken. Maar gaat hij schrijven, in ons aller taal, dan heeft hij ock plichten jegens die taal, en kan hij die niet nakomen dan moet hij - niet schrijven.
Als een letterkundige een teekening instuurde vol fouten en rarigheden zou dan de redacteur van De Ingenieur die vergoelijken met te zeggen 't teekenen is ook zijn taak niet en de gewone pen zijn voertuig?’