Perzië.
Een belangrijk verslag over handel en verkeer in Perzië gedurende het jaar 1909/10 van onzen gezant te Teheran, den heer W.J. Oudendijk, is verschenen. Daarin vinden wij o.m. de volgende voor onzen handel belangrijke beschouwingen:
‘De handel van Nederland met Perzië is niet van omvangrijken aard, al is hij ook eenigszins aanzienlijker dan de douane-statistieken aanwijzen (Nederland neemt onder de met Perzië handeldrijvende landen de vijfde plaats in).
Volgens deze statistieken vertegenwoordigde de geheele invoer uit Nederland in 1909/10 eene waarde van f 152.231. -.
Van eene uitbreiding van den Nederlandschen handel in Perzië kan men eigenlijk moeilijk spreken. Waar de cijfers betreffende dezen handel zoo'n uiterst gering gedeelte van den totaal omzet van Perzië aanwijzen, moet men eerder spreken van een “opbouwen” van den Nederlandschen handel in deze streken.
Bij het aanknoopen van betrekkingen voor den invoer zou het gemakkelijk zijn een aantal Perzische huizen zoowel in Perzië zelf, als te Constantinopel op te geven, waarmede men zich in verbinding zoude kunnen stellen. Evenwel leert de ondervinding, dat deze huizen door het zoeken van allerlei chicanes, en verwend als zij zijn door de kredietleeningen der Russische bank, het voordeel der transacties uitsluitend aan hunne zijde wenschen te houden. Daarbij zijn het slechte betalers en vinden zij steun in de gebrekkige rechtspraak in Perzië. Importeurs moeten dus hunne verbindingen aanknoopen met in Perzië gevestigde Europeesche huizen en enkele Armenische kooplieden. Deze echter zullen in de meeste gevallen de noodige relaties wel met hun eigen land hebben, en niet dan bij uitzondering artikelen uit Nederland wenschen in te voeren. Om tot werkelijke zaken van eenig belang te geraken acht steller dezes dan ook de vestiging van Nederlandsche huizen een eerste vereischte.
Te Ahwaz in Zuid-West-Perzië bestaat, zooals reeds werd opgemerkt, de “Handelsveereniging Holland-Perzië”, met kantoren te Mohammerah, Dizful en Ispahan, en te Teheran werkt het handelshuis C.F. Prins.
Dat dit echter niet genoeg is om den Nederlandschen handel iets meer dan een miniem aandeel in het handelsverkeer van Perzië te verschaffen, bewijzen de feiten.’
De gezant acht het voor den Nederl. handel en nijverheid wel de moeite loonend dit afzetgebied meer van nabij te bestudeeren, wijl het een markt geldt die zoowel koloniale waren als voortbrengselen der Nederlandsche nijverheid kan gebruiken.
Hij schrijft verder:
‘Katoenen en wollen weefsels worden in belangrijke hoeveelheden verbruikt; suiker, leder en lederwaren, glas, aardewerk, kaarsen, papier, kramerijen en snuisterijen, zoowel als thee, petroleum, koffie, indigo en specerijen zouden door Nederlandsche koop-