afgelegd, kunnen wij dan zeggen dat het grootsche doel dat men vervolgde reeds werd bereikt? Stellig niet! Veel is reeds gedaan, maar veel meer moet nog worden verricht. En indien dit nog niet gebeurde, dan kan de schuld daarvan niet op het Algemeen Nederlandsch Verbond worden geladen, doch op de omstandigheden en op de menschen welke die omstandigheden in het leven roepen.
Een van de voornaamste, van de meest vruchtbare gevolgen die de stichting van het A.N.V. kon en moest hebben was wel een inniger aaneensluiting tusschen Noord-Nederlanders en Vlamingen te bewerken. Die beide volkeren, welke elkanders naaste buren zijn, slechts door een staatkundige grens, door menschenhanden getrokken, van elkander gescheiden, en die op een zelfden oorsprong kunnen wijzen en een zelfde taal spreken, dichter tot elkander brengen, dat was een streven, dat zoo zeer in den natuurlijken gang der zaken lag, dat het, oppervlakkig beschouwd, ieder moest meesleepen die zich Nederlander in den uitgebreiden zin van het woord voelde. Op het eerste gezicht zou men gezegd hebben, dat het niet anders kon of ieder Groot-Nederlander moest zich met geestdrift bij dat streven hebben aangesloten, omdat het slechts nut voor de beide groote onderdeelen van den Nederlandschen stam kon opleveren, die beide onderdeelen, welke, hoe zeer ook van elkander verschillend, elkaar op zoo een bewonderenswaardige wijze volledigen en van elkander zooveel te leeren hebben, een denkbeeld zoo kernachtig door den Vlaamschen dichter René de Clercq uitgedrukt in de verzen:
Is het Noorden het hoofd met het kalm verstand,
Het Zuiden is 't harte van Nederland!
Hoe schitterend lag daar het te bereiken doel vóór ons! Noord-Nederland, dat door een onafhankelijke, rationeele ontwikkeling, dat door een degelijk onderwijs van laag tot hoog in de moedertaal gegeven, zich tot den rang van cultuurvolk had weten op te werken, dat aan geen ander volk der wereld iets te benijden had, dat menig groot volk in zekere opzichten zelfs vooruit streefde; Noord-Nederland, waar onze taal weerklonk niet slechts in de nederige woningen van het volk en van de kleine burgerij, maar in de prachtige huizen van de aristocratie, tot in het Koninklijk paleis toe; Noord-Nederland, waar het staatkundig leven Nederlandsch was, waar het wetenschappelijk leven Nederlandsch was, waar het gezelschapsleven Nederlandsch was, waar het kunstleven Nederlandsch was, kon het den Vlamingen niet als een toonbeeld worden voorgehouden? Lag daar niet als het ware verwezenlijkt wat de Vlaming in zijn eigen land als een ideaal nastreefde, hij die in een halfslachtigen toestand verkeerde, hij, in wiens eigen land het staatkundig leven, het wetenschappelijk leven, het kunstleven, het gezelschapsleven grootendeels Fransch en in de meeste gevallen nooit zuiver Nederlandsch waren? Voor Vlaanderen lagen daar in het Noorden onschatbare mijnen van geestelijk voedsel, waaruit het rijkelijk kon putten, waaraan het al het goede kon onttrekken zonder dat het iets van zijn eigendommelijkheid behoefde in te boeten. Het kon iets in zich opnemen van de ernstige levensopvatting van het Noorden, zonder dat het iets van zijn eigen, gezonde, vreugdevolle levensbeschouwing behoefde te verliezen.
En Vlaanderen zelf, met zijn vroolijken kijk op het leven, met het impulsieve van zijn natuur, met het artistieke van zijn bewegingen, was het niet als een frissche bron, waaraan de meer op het ernstige gerichte van den Noord-Nederlandschen geest zich kon komen verkwikken?
En kan men, nu het A.N.V. vijftien jaar lang gepoogd heeft, om de beide volkeren dichter bij elkaar te brengen, zeggen dat Noord-Nederland zich reeds een deel van het goede dat Vlaanderen oplevert heeft eigen gemaakt, en dat Vlaanderen zich aan de Noord-Nederlandsche intellectualiteit heeft gedrenkt?
Wanneer men de balans opmaakt, dan kan men gerust staande houden, dat er iets gedaan is, maar dat er nog veel meer te doen overblijft; dan kan men beweren, dat er tusschen Noord en Zuid nog veel misverstand is blijven bestaan, dat er nog veel gebrek aan wederzijdsche waardeering is blijven heerschen, dat er, met één woord, nog veel is dat niet wil vlotten. Tusschen beide volkeren is meer dan één verschil aan te wijzen; het eene zoowel als het andere volk bezit karaktertrekken, die met elkanders temperament niet overeenkomen. Het zou niet mogelijk en ook niet wenschelijk zijn om dat verschil te doen verdwijnen. Het karakter van ieder volk moet behouden blijven en moet zich kunnen ontwikkelen op een natuurlijke wijze. Doch daarnaast mag nooit uit het oog worden verloren dat, indien er veel is dat de twee naties van elkander scheidt, er ook veel is dat ze met elkaar verbindt en dat de hechtste band wel is de gemeenschappelijke taal. Die band is het welke een gevoelseenheid ten gevolge zou moeten hebben, waardoor het alleen mogelijk is om het Groot-Nederlandsche ideaal te bevorderen.
Wanneer wij nu de vraag stellen of die gevoelseenheid reeds bestaat, ten minste of zij reeds in sterke mate aanwezig is, dan moeten wij daarop tot onze spijt een ontkennend antwoord geven. Bij de Vlamingen bestaat ongelukkig genoeg nog al te zeer de vrees dat zij, door een te ruime aanraking met de Noord-Nederlandsche beschaving, te zeer zouden verhollandschen. Dit merkt men o.a. reeds, wanneer het vraagstuk van de beschaafde omgangstaal ter sprake gebracht wordt en wanneer men, om daartoe te geraken, de benaming Vlaamsch door die van Nederlandsche wil vervangen. Dan komt het Vlaamsch particularisme aan het woord en kan men tot in de Statenkamer toe, personen van talent het behouden van de eerste benaming hooren verdedigen. Opmerkenswaardig is het echter, dat, bij onze Waalsche landgenooten, die zoo gaarne prat gaan op de beschavings- en gevoelseenheid die tusschen hen en het Fransche volk bestaat, de benaming ‘Francais’ voor de taal die zij spreken nooit tot eenig verzet heeft aanleiding gegeven en dat zij er nooit aan gedacht hebben, hoe goede Walen zij ook zijn, te beweren dat hun beschaafde omgangstaal geen Fransch, maar Waalsch zou zijn. Veel sterker dan bij de Vlamingen is bij hen het besef van taaleenheid ontwikkeld. En te betreuren valt het dat dit ook niet bij de Vlamingen het geval is. Het is daarom volstrekt nog niet noodig dat zij ‘Hollandsch’ gaan spreken; zij zouden het overigens ook niet kunnen, evenmin als ooit een Hollander in staat zou zijn om goed Vlaamsch te spreken. Doch een ontwikkeling van de taal in de richting van het beschaafde Nederlandsch, dat dan toch onbetwistbaar in Noord-Nederland veel meer te hooren is dan bij ons, zal toch zeker niet kunnen schaden.
Trouwens, dat wordt ingezien door een Vlaming van gezag zelf, naar wiens uitspraken men dikwijls, en te recht, geluisterd heeft, n.l. August Vermeylen, die eens schreef: ‘Daarbij, als we ons doel willen bereiken, dan hebben we nog heel wat anders noodig dan een goede literatuur: een volledig Vlaamsch geestesleven moet hier den geheelen mensch omvatten, en zonder de Hollandsche intellectualiteit, die al zoo hoog staat in de Europeesche beweging, geraken we daartoe niet. Het is onze plicht, den verstandelijken invloed van Noord op Zuid voortdurend te versterken, en 't ware in dat opzicht een vreeselijke achteruitgang, moesten Hollandsch en Vlaamsch eens tot twee verschillende talen worden.’
Is dit duidelijk genoeg? En is het geen af te keuren vooroordeel dat veel van onze Vlaamsche menschen tegen alles wat Hollandsch is, bezielt? Zijn wij dan niet sterk genoeg om het goede dat Noord-Nederland ons kan schenken in ons op te nemen en volgens onze geaardheid te verwerken? Indien Noord-Nederland eens een dergelijk vooroordeel tegenover