Een Nederlander over de Vlamingen.
Aan het artikel van den heer P. Geyl, in het maandschrift Onze Eeuw ‘Vlaamsche indrukken en beschouwingen’, is het volgende ontleend:
De Vlamingen zijn een ander volk dan wij. Veel sterker dan wij hebben de Vlamingen den Franschen invloed ondervonden. Tot diep in de zeden heeft hij doorgewerkt. Het Katholicisme heeft het volkskarakter in het Zuiden evenzeer gevormd, als ten onzent naar zoo gansch ander model het Calvinisme. Maar geen verschil tusschen hier en ginds heeft mij zoozeer getroffen, als de jeugd en de frissche kracht van dat volk. Het is de ongunst der tijden - de rampzalige toestand van het land gedurende de 17e en 18e eeuw, de taalmisstanden in de 19e - die er schuld aan heeft, dat de Vlaamsche volksgeest zoo lang gedommeld heeft. Maar ook dat heeft zijn goede zijde. Juist die eeuwen zijn het, die de meeste Europeesche volken zoo hebben vermoeid. De Vlamingen zijn frisch en jong gebleven en bruisen van levenslust. En vooral: die eigenschappen zijn niet beperkt tot de onontwikkelden. Juist onder de studenten heb ik ze zoo hevig gevoeld. Die Vlaamsche studenten zijn één met hun volk; het zijn er in vollen zin de leiders van: zij staan in het volk, zooals de Hollandsche er buiten.
Uit een heel oude, vergeestelijkte, verfijnde wereld voelde ik me als in den natuurstaat teruggeworpen, die dagen dat ik in de Gentsche studentenmaatschappij meeleefde. De prettige, goedmoedige ongebondenheid, de eenvoud van leven en denken, de vervuldheid met een groot denkbeeld en een doel, het was... verjongend, ik weet geen beter woord.
...De Vlamingen zouden zich wellicht uit hun toestand opheffen, ook al bestond er geen Koninkrijk der Nederlanden aan de overzijde van hun Noordgrens. Maar hoeveel gemakkelijker valt hun de overwinning, nu zij den steun van een levende, zelfstandige beschaving in hunne taal kunnen inroepen. Meer en meer beseffen zij zelf, dat nauwe aansluiting aan de Noord-Nederlandsche cultuur hen sterken moet. De tijd, dat het taalparticularisme tierde, is voorbij. Het algemeen streven der Vlamingen is tegenwoordig Nederlandsch te spreken, en de vorderingen, die de algemeene cultuurtaal in de laatste jaren maakt, moeten zeer belangrijk zijn. Uit eigen waarneming kan ik slechts meedeelen dat bijna alle studenten die ik gesproken heb, alle volksredenaars die ik heb gehoord, en zelfs verschillende winkeliers, kellners enz. te Gent en elders een ongetwijfeld Vlaamschgetinte, maar voor een Hollander zonder eenige moeite verstaanbare taal gebruiken...
Ongetwijfeld zal het geestelijk verkeer tusschen Noord en Zuid levendiger worden, zoodra de Hoogeschool van Gent vervlaamscht is. Een Vlaamsche cultuur, een Vlaamsche wetenschap vooral, bestaat ternauwernood. Vlaanderen zal heel wat nemen, vóór het geven kan.
In de inspanning van alle vermogens, waartoe de trotsche vreugde van de zegepraal in den taalstrijd en het nieuw geluk van aan eigen cultuur te arbeiden hen zullen aanzetten, zullen zij grootsche dingen verrichten. Een eigen, een Vlaamsch-Nederlandsch geestesleven in dat land met vier millioen inwoners, met groote steden als Gent en Antwerpen, als Brussel misschien (want de Vlamingen rekenen er vast op, dat zij Brussel zullen heroveren). Zulk een volk zal geen aanhangsel van Holland kunnen blijven. Juist door zijn verscheidenheid en door zijn innerlijke gezondheid zal het zelf scheppen en meedeelen van eigen geest. Er zullen buiten Leiden, Den Haag, Amsterdam ander middelpunten van Nederlandsche beschaving ontstaan. De Nederlandsche beschaving zal verdubbeld worden.