Suriname
Vaderlandsliefde.
De lezing van den heer S.J. Roos, rabbijn der Ned. Isr. Gem. te Paramaribo, over Vaderlandsliefde, waarvan wij in ons vorig nummer met een enkel woord gewag maakten, is in De Surinamer uitvoerig besproken.
De welsprekende redenaar richtte zijn kritiek vooral tegen de ‘wereldburgers, die feitelijk nergens burgers zijn’ en hen, die den mond vol hebben van vaderlandsliefde, zoolang het geldt van dit vaderland gunsten te ontvangen maar zich verschuilen achter valsche leuzen, zoodra datzelfde vaderland van hen een offer eischt.
Zal het 't vaderland dus welgaan, zooals onze liefde dat moet beoogen, dan zal ieder deel der burgerij daartoe moeten medewerken, door grootst mogelijke, door onvermoeid voortstrevende zuivering van toestanden en begrippen, door verhooging van het beschavingspeil, door opheffing van het geheel, begonnen van eigen ik uit. De moeder, die hare kinderen goed opvoedt, de werkman, die zijn vakkennis uitbreidt, de man van wetenschap, die in laboratorium of studeerkamer een nieuwe vinding doet, de kunstenaar, die nog ongebruikten vorm toepast voor uitbeelding eener gedachte, allen die trachten hun plicht te doen en vooruit te komen op hun gebied, zij toonen onbewust evenveel vadersliefde als de staatsman, die in raadzaal voor de belangen van het land opkomt.
Spr. stelde de vraag: Hoe staat het met de vaderlandsliefde der Surinamers?
Ziehier in 't kort zijn antwoord:
‘In het algemeen spreken de Surinamers zeker met lof en liefde van hun geboorteland, prijzen zij - ook wanneer zij allerlei fouten in toestanden hier inzien - de voorrechten, die de kolonie onbetwijfelbaar heeft aan klimaat, gemakkelijker levenswijze en vooral rustig bestaan. Want wat men in Europa ook voor angsten moge doorstaan, als men hoog hoort opgeven van de gevaren van het tropisch klimaat hier, wie de werkelijkheid meegemaakt heeft, weet bij ondervinding, dat de luchtgesteldheid van dit land, behalve dan voor hen, die in de onontgonnen deelen verkennersdiensten moeten verrichten of wegen banen, lang geen schadelijke, en vergeleken bij ons berucht Hollandsch klimaat, dikwijls een zaligheid mag heeten.
Een veeg teeken zie ik echter in de toenemende neiging van zuiver Surinaamsche families, om uit de kolonie weg te trekken en zich voorgoed elders te vestigen.
De zusterkolonie Curaçao is ervoor bekend, dat zij vele harer jonge mannen uitzendt, om zich in den vreemde een bestaan te veroveren: maar als verblijdend voor haar wordt in een adem erbij gevoegd, dat die, zoo zij op middelbaren leeftijd erin geslaagd zijn eenig vermogen te verwerven, geregeld naar hun vaderland terugkeeren, om daar verder te werken of van het verkregene te genieten. Daardoor blijven de oude familie's voor het eiland behouden en is er, zonder immigratie een niet-afnemende bevolking. Hier daarentegen moeten de jongeren insgelijks dikwijls weg voor studie, opvoeding of om den broode, maar keeren grootendeels niet terug: zij zijn voor de kolonie verloren.
En als nu de ouderen, zonder directe noodzaak, ook gaan hunkeren naar voorgoed wegkomen, wat blijft er dan over voor het Surinaamsch vaderland?
Als wij onze jongens en meisjes niet zoo grif wegzonden, zouden, naar mijne meening, hier ten slotte de inrichtingen wel moeten komen, om ze op te voeden, te ontwikkelen, studie te geven. En dan het brood om van te leven, vraagt ge? De noodzakelijkheid zou wel dwingen, nieuwe ontwikkelingsbronnen van het land op te sporen, nieuwe industrieën te stichten en zoodoende het geheel vooruit te helpen.
Evenzoo, als er niet een voortdurende uittocht van volwassenen was, waardoor de burgerij zoo wordt gediend, zouden hier vanzelf ook meerdere en afwisselender gelegenheden voor ontspanning en veraangenaming ontstaan.
De Surinamer noemt de lezing voor 't Verbond een ‘schoonen en succesvollen avond’.