Nederlanderschap.
De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft, naar aanleiding van de wet van 15 Juli 1910 tot wijziging der wet op het Nederlanderschap, aan de Commissarissen der Koningin in de onderscheidene provinciën verzocht de eerste zinsnede van de ‘Herinnering’, voorkomende op de bewijzen van Nederlanderschap, te doen luiden:
‘De Nederlander, die buiten het rijk of zijne koloniën of bezittingen in andere werelddeelen is geboren, moet, vóór hij als meerderjarige in den zin der Nederlandsche wet tien achtereenvolgende jaren zijne woonplaats in het buitenland heeft gehad, op straffe van verlies van het Nederlanderschap, aan den burgemeester zijner laatste woonplaats in Nederland of aan een Nederlandschen gezant of aan een Nederlandschen consulairen ambtenaar in het land, waar hij woont, kennis geven, dat hij Nederlander wenscht te blijven.’