Oost-Indië
Toelating van Inlanders en Chineezen tot de Europeesche lagere scholen in Indië, een kwestie van geld?
In de Indische bladen komen nu en dan klachten voor over de niet-toelating van Inlanders en Chineezen tot de Europeesche lagere scholen. Het voor die toelating betrekkelijk gunstige art. 14 van het Europeesch schoolreglement, waarin voldoende kennis van de Nederlandsche taal als eisch en regelen omtrent den leeftijd worden gesteld, schijnt lang niet altijd in het voordeel der jeugdige Inlanders en Chineezen te worden toegepast.
Door den Semarangschen correspondent van het Soerabaiasch Handelsblad wordt in het nr. van 6 Aug. zelfs gemeld, dat op verschillende scholen te Semarang op last van den Directeur een aantal leerlingen verwijderd zijn, die door de hoofden al aangenomen waren, als geschikt om het onderwijs te volgen. Dit geschiedde vermoedelijk om plaats te maken voor jeugdige Indo's, die anders, wegens overschrijding van het maximum aantal leerlingen, 't welk op die scholen mag worden toegelaten, zouden moeten worden afgewezen.
De correspondent betreurt 't, dat zoovele Chineesche en Inlandsche ouders, die zich groote opofferingen willen getroosten, om hunne kinderen goed Europeesch lager onderwijs te doen genieten, in hun streven worden teleurgesteld; de oprichting van kleine partikuliere schooltjes, waar geen goed onderwijs kan gegeven worden, maar waartoe de weet- en leergierigen hun toevlucht zoeken is daarvan één gevolg; ontevredenheid en stil gemor een ander.
Uit vroegere berichten blijkt, dat de Hollandsch-Chineesche scholen ook al niet in den smaak vallen hier en daar; omdat daarmede geen aansluiting aan het Middelbaar Onderwijs wordt verkregen; ook almede daardoor blijft de vraag naar Europeesch onderwijs bij de niet-Europeanen groot.
Het blijkt wel dat de oplossing van het vraagstuk, hoe te gemoet te komen aan het verlangen naar kennis en Westersche vorming bij de Chineezen en Inlanders, zonder de armere Indo's op den achtergrond te doen geraken, nog niet gevonden is.
Zou het niet gebrek aan geld zijn, 't welk die oplossing in den weg staat? Met ruime middelen toch zijn zeker wel goede onderwijzers te krijgen, en is het aantal Europeesche scholen, zoo noodig, uit te breiden.
In de Sumatra Post van 26 Augustus j.l. komt, met eene opwekking tot het A.N.V. de Regeering aan haren plicht te herinneren, het volgende voor:
‘Ik noodig u uit tot een wandeling in Medan, in de nieuwe Chineesche Wijk. Slaat met mij den Djalan Toekang Besi in en... ergert u. Voor een frisch geverfde Chineesche woning hangt een bord, waarop met brutale zwarte letters te lezen staat:
ENGLISH PUBLIC SCHOOL.
Meer niet... Maar 't is u zeker genoeg! Een onderwijs-inrichting, die zich Engelsche Openbare School noemt, in een Hollandsche Kolonie... En wie er les nemen, behalve de anglomane Mongolen...? Inlandsche kinderen, zonen van Maleische kedehhouders te Medan! Kinderen des lands! En er schijnt lust in dat onderwijs te bestaan: de schoolbanken rijen zich tot op het omhekte straatje vóór 't huis...
Straks zullen de jonge kedehhouders ons te woord staan in het Engelsch, geleerd in de Public School in de Nederlandsche kolonie - en zullen we, naar Hollandschen aard, hen dan antwoorden in die zelfde taal...?
En wat zullen we den vreemdeling zeggen, die ons glimlachend-vragend wijst naar het bord? Dat er hier in Medan twee Inlandsche scholen zijn, doch dat er op ééne slechts Hollandsch wordt geleerd, en dat die alleen voor zonen van ‘toengkoes’ toegankelijk is - en dat op de andere, de volksschool, het Hollandsch niet wordt onderwezen - en dat, toen er sprake was van het oprichten van een Hollandsch-Chineesche School in Medan, het Gouvernement zich gemakkelijk bepraten liet door een invloedrijken Chinees, die meende dat de Chineezen van Oost-Sumatra van Engelsch beter dan van Nederlandsch waren gediend en die toen zelf een grootsch gebouw liet zetten, waar Chineesche onderdanen van ons Nederlandsch-Indisch Gouvernement nu allen dag met het Engelsch als voertaal worden onderwezen.’
Hoewel het hiervoren staande stellig tot nadenken moet stemmen, vooral indien het waar mocht zijn, dat ‘het Gouvernement zich bepraten liet door een invloedrijken Chinees’ moet het A.N.V. zich toch onthouden van het beoordeelen van het Regeeringsbeleid in deze; het betreurt den loop van zaken, maar mist de middelen om het aanleeren van het Nederlandsch op de scholen in Ned.-Indië te bevorderen. De Groep Ned.-Indië heeft, getuige de vele artikelen over dat onderwerp in Ons Volksbestaan haar best gedaan, in de door het Verbond gewenschte richting te sturen (Zie o.m. het artikel van R.v.I. in het Juli-nr. van O.V. 1908); voor goed onderwijs in het Nederlandsch is echter, wij herhalen het, veel geld noodig en dat kan het A.N.V. niet verschaffen.