meende de heer Malan (maar er zijn er die het ronduit zeggen). Het zou trouwens geheel bezijden de waarheid zijn, zei de spreker.
Zich aansluitende bij een opmerking van minister Malan, roemde dr. Engelenburg ‘in de talrijke en verblijdende openbaringen van 'n opbruisende nationale aktiviteit in letteren en kunst, wel 'n bewijs dat 't werk van geestdriftige pioniers - hij noemde S.J. du Toit, oom Daantje van den Heever, mevrouw Koopman - de Wet, Luttig, Ignaas van der Walt, dr. Mansvelt en J.H. Hofmeyr - niet onvruchtbaar is geweest.’
Dr. Engelenburg zei nog: ‘'t Is de taak onzer Akademie om wetenschappelike methoden te zoeken en toe te passen op onze spraakkunst, waar die nodig zullen blijken; 't is verder onze taak om uitbreiding te geven aan 't nuttige werk van de Taalbond, misschien zelfs om Zuid Afrika's onderwijs-problemen te helpen oplossen. Er is nog veel te doen tot aanmoediging van geschiedkundig onderzoek, tot bestudering der inheemse “folklore”, tot bevordering onzer nationale kunst. Sommigen beweren dat kunst enkel kan bloeien na 'n langdurige periode van betrekkelike maatschappelike rust en stoffelike welvaart; maar ik geloof vooral ten aanzien van dramatiese, liriese en epiese literatuur - dat kunst geboren wordt uit diepe nationale aandoeningen. En aan ingrijpende emoties heeft 't Zuid-Afrika toch niet ontbroken.’
Niet het minst belangwekkend was een rede van ds. N.J. Brummer over den geest van het Afrikaansche volk, een rede die moeilijk naar waarde in enkele woorden samen te vatten is.
Over het geheel kunnen wij wel zeggen, dat de verschillende toespraken getuigden van een voornaamheid, die Akademies van ouder leeftijd en gevestigden roem niet zou hebben misstaan.