buiten sprake; 't is een kwestie enkel van inachtneming der grenzen eener vrijwillig aanvaarde taak.
Eén uiting heeft mij in den laatsten tijd zeer getroffen, dat n.l. het A.N.V. een stap terug zou zijn in de ontwikkelingsgang der beschaving. Ik laat de vraag daar of evolutie zich ooit laat terugdringen; wat wij zien zijn slechts verschijnselen en die verschijnselen zijn er slechts dan, wanneer zij reden hebben van bestaan. Het Ned. Verbond is een verschijnsel; het zou er niet zijn als bij zeer velen sedert 1897 niet de oproeping weerklank had gevonden. Zoovele stemmen roepen verzamelen die niet worden gehoord. Wat bij ons is geschied, gebeurt overal, in Engeland lang al en stelselmatig, als regeeringsbeginsel, in Zweden, in Frankrijk met de Alliance Française, in Duitschland met het All Deutsch Verband, in Italië met de Società Dante Alleghieri.
De natiën zetten zich schrap, verbeteren hun houding; de onverschillige slendriaan heeft plaats gemaakt voor verzorgdheid en gevoel van eigenwaarde. En overal is het de taal die middel en doel is tegelijk. Zeer merkwaardig is dit algemeen verschijnsel, bestaande naast een achttiende eeuwsche wijsgeerigheid, die van uitwissching van grenzen droomt en algemeene menschenmin.
Is dit verschijnsel, zichtbaar ook in het A.N.V. een teeken van teruggang? Op weg waarheen? Naar verhooging van het menschelijk geluk, stoffelijk en geestelijk? Naar meerdere ontwikkeling van het zedelijk bewustzijn, dus ook van 't individu? Maar ook volkeren-individuën bestaan. In de gemeenschap der volkeren is ieder volk afzonderlijk een individu, door afstamming en historie tot eenheid gegroeid; de massa kan even goed zich door zelfoefening opheffen en hoogere waarde verkrijgen in de samenleving der menschheid, als de enkeling dat kan in zijn beperkte omgeving. Zeker, als het A.N.V. bekrompen was in doel en middelen, als het zich blind keek op voordeelen van eigen volk en stam, chauvinistisch was, een begrip waarvoor wij niet eens een woord bezitten, dan zou het door menschen met breede opvatting kunnen worden veroordeeld. Maar nu? Moge ik, ten bewijze hoe van den aanvang af alle kleinere bedoelingen zijn geschuwd, een woord aanhalen uit mijn voordracht, die in Nederland aanleiding gaf tot zijn stichting. Het was in 1897. ‘Evenals liefde tot het vaderland van hooger orde is dan die tot den kleinen kring, zoo gaat de liefde tot de geheele menschheid op haar beurt weer deze hemelhoog te boven; het ideaal wijst naar een wereldrijk, waarin “pays ende vree” zal heerschen tot in de eeuwigheid tusschen alle menschen, waarin negers en blanken en roodhuiden, als de goden van weleer, met gouden ballen weer kinderlijke spelen zullen spelen in het groene gras - die droom is heerlijk, maar zijn verwezelijking nog onbereikbaar ver in het verschiet. Voor het oogenblik hebben wij nog natiën, die als individuën woekeren met eigen talenten. Met dat oogenblik en met de naaste toekomst hebben wij te doen, niet met den jongsten dag. Liefde tot eigen land sluit echter niet in zich haat tegen dat van anderen; ons vaderland dienende, kunnen en moeten wij medewerken aan algemeene naastenliefde, mee neerrukken de heiningen die volk van volk en
mensch van mensch scheiden. Werkende aan eigen ontwikkeling met eerlijkheid en trouw, werken wij aan de eerlijkheid en trouw over de geheele wereld. Van het kleinere tot het grootere; van eigen ik tot huisgezin, van huisgezin tot maatschappij, van maatschappij tot wereldburgerschap, dan loopen wij thans geen gevaar te verdwalen in de nog duistere oneindigheid van algemeene menschenmin.’
Kan een vereeniging van menschen, die zoo hun strijd voor natie en stam hebben opgevat, een gevaar zijn voor de beschaving? Zetten we dan niet de deuren van ons taalhuis wijd open voor elke aandere taal? Waren alle volken zoo breed in hun opvattingen, zoo geneigd tot het leeren van vreemde talen, zoo geneigd ook om vreemde beschaving te waardeeren, dees aarde waar een paradijs! Wij zijn het wel eens al te breed, wordt er gezegd, tot verwaarloozens toe van eigen taal en eigen karakter. Dat al te is mij liever, dan het te weinig mij zou zijn. Maar wij Nederlanders, hebben goed praten; wij worden in onze taal niet bedreigd. De Vlamingen en de Zuid-Afrikaners worden dat wel; zij moeten dagelijks vechten om hun nationaal bestaan, en toch doet men ook daar breed tegenover Fransch of Engelsch. Dan wordt het geval bedenkelijk; wat breedheid schijnt is dan veelal zwakheid en karakterloosheid.
Verblijdend is het teeken dat het Verbond het vertrouwen heeft gewonnen der Vlamingen en Zuid-Afrikaners. In Vlaanderen heeft men aan het Verbond kunnen zien, dat er op nationaal gebied samenwerking mogelijk is tusschen kerkelijk en staatkundig gescheidenen. Tot voor kort scheen daar, ondanks gemeenschappelijk doel, eendracht buitengesloten; in den laatsten tijd komen katholiek en liberaal als één man op voor Vlaamsche taal en Vlaamsch karakter. En te Antwerpen is de grond gelegd voor een nauwere aaneensluiting tusschen studenten van Noord en Zuid. Wij hebben vertrouwen in het beleid der jonge mannen, aan wie de waarlijk moeilijke taak is opgedragen twee zulke verschillende stroomingen in één bedding te leiden. En ik ben zeker dat in deze vergadering, in dezen kleinen Nederlandschen landdag, de beste wenschen voor hun welslagen niet zullen worden onderdrukt, evenmin als voor de hier te lande studeerende zonen van Insulinde, die zich eveneens het vorige jaar hechter hebben aaneengesloten, en van groote liefde voor hun geboorteland en volk vervuld, geheel in den geest van het Verbond arbeiden aan de geestelijke ontwikkeling, ook door middel van onze taal, van diegenen hunner landgenooten, die daartoe den wensch te kennen geven. Het optreden van Sosro Kartono op vroegere congressen, en van Tehupeiory op dat van Leiden, is ook velen een openbaring geweest hoe hooge beschaving en onberispelijke hanteering der Nederlandsche taal, een kenmerk kan zijn van zonen van Insulinde. Het is hier de plaats om nog eens met een gevoel van grooten weemoed, dien jongen, welsprekenden Ambonees Tehupeiory te gedenken, wiens mooie leven, zoo kort nadat hij hier te lande den titel van arts had verworven, zoo ontijdig en zoo geheel onver-