Vlaamsch-België sedert 1830.
Toen in 1905 door heel het land de vijf en zeventigste verjaardag van België's onafhankelijkheidsverklaring werd gevierd, kon men onder de Vlaamschgezinden een gelijke strooming waarnemen als die waarvan het manifest van het ‘Nederlandsch Kunstverbond’ te Antwerpen in 1856, toen de vijf en twintigste verjaardag werd herdacht, de uiting was geweest: zij stelden zich namelijk de vraag of er voor hen wel aanleiding bestond om te jubelen, daar zij, sedert 1830, in hun eigen land, door hun eigen regeering steeds behandeld waren geworden als Belgen van tweeden rang, wien een groot deel van de rechten en vrijheden waarop ieder onafhankelijk volk aanspraak mag maken, bij voortduring waren onthouden geworden.
Uit ganscher harte hun stem te mengen in het gejubel dat overal in den lande zou opstijgen, stuitte hun tegen de borst. Maar toch, slechte vaderlanders waren zij niet en den hooger vermelden verjaardag te laten voorbijgaan zonder zich onbetuigd te laten scheen hun onmogelijk. En daarom trachtten zij een vorm te vinden waarin zij de vreugde van hun gemoed konden gieten en ontstond het denkbeeld om een overzicht te geven van hetgeen sedert 1830 door de Vlamingen, zeer dikwijls ondanks de tegenkanting van een hun vijandig gezinde regeering en ondanks het verzet van hun verfranschte tegenstrevers, was voortgebracht op het gebied van letteren en kunsten, van socialen en economischen arbeid; en door de welbekende Vlaamsche vereeniging Het Willemsfonds werd het plan opgevat een werk het licht te doen zien waarin door bevoegde mannen zou worden aangetoond wat de Vlamingen sedert 1830 zoo al hadden gepresteerd. Dit werk nu is Vlaamsch-België sedert 1830, waarvan de titel boven dit artikel prijkt. Het werd uitgegeven te Gent. Het eerste deel, dat in 1905 verscheen, bevat een studie van G.D. Minnaert, die België in vogelvlucht beschouwt, een van Paul Fredericq, die Een blik op de geschiedenis der Vlaamsche gewesten tot Waterloo werpt; drie studies van Victor Fris, welke handelt over De regeering van Koning Willem I, over De Belgische Omwenteling en over De Stichting van het Koninkrijk België. Het tweede en het derde deel, die opvolgentlijk in 1906, 1908 en 1909 het licht zagen, bevatten de uitgebreide, aan feitenmateriaal zoo uiterst rijke Schets eener geschiedenis der Vlaamsche Beweging door Paul Fredericq, terwijl het vierde deel, dat in 1907 verscheen, de volgende verhandelingen behelst: De herleving der Nederlandsche letterkunde sedert 1830 in
Vlaamsch-België door P. Tack; Het Nederlandsch Tooneel door O. van Hauwaert; Vlaamsche drukpers en boekhandel door Ad. Hoste; De Vlaamsche muziek door M. Sabbe; De beeldende kunsten door H. de Marez; De bouwkunst door J. de Waele en Onze nationale kunstschatten door A. van Werveke.
Uit deze inhoudsopgave blijkt de breedheid waarmee het bewuste werk werd opgezet, terwijl nog enkele deelen in bewerking zijn. Er is echter reeds verbazend veel te leeren uit hetgeen ons al werd gegeven over dit aloude Vlaanderen met zijn grijze steden, die nog zoo rijk zijn aan oude monumenten, die nog zooveel merkwaardige oude gebouwen bevatten, welke het bewijs afleggen van den vroegeren rijkdom en de vroegere macht. In dit Vlaanderen heeft van oudsher een volk gewoond dat, behept met een sterk gevoel voor vrijheid, met een uitgesproken afkeer van alles wat naar gezag en tucht zweemde, dikwijls het offer is geworden van de gebreken van zijn hoedanigheden. Zijn gebrek aan eensgezindheid, zijn mangel aan geloof in zich zelf, zijn zwak gevoel van eigenwaarde hebben het dikwijls weerhouden het hoogtepunt te bereiken waarop het zich had kunnen verheffen of hebben het meermalen neergehaald van het voetstuk waarop het zich een tijd lang had weten staande te houden.
Geschiedkundige omstandigheden hebben wel eens het besef van zijn ware belangen afgestompt en het belet deze te erkennen. Dit wordt o.a. aangetoond in de knap geschreven, met een streng wetenschappelijken geest doordrongen studies van Fris over het tijdvak van 1815 tot 1830, toen Noord en Zuid slechts één land uitmaakten. Hij herinnert aan het vele heilzame door Koning Willem I tot stand gebracht, aan den economischen voorspoed die toen in het land heerschte, aan de bescherming door den koning aan handel en nijverheid geschonken, aan de uitstekende wijze waarop hij het onderwijs had ingericht. Maar hij wijst ook op de onhandigheid, de zwakheid, de besluiteloosheid, de koppigheid van den koning en zijn raadgevers, waaraan de omwenteling, die aanvankelijk zoo een uitsluitend Franschgezind karakter had en waarmee de inlijving van België bij Frankrijk beoogd werd, grootendeels haar welslagen te danken had.
Maar dat goedjonstige Vlaamsche volk, dat ook het zijne had bijgedragen om het zoogenaamde Hollandsche juk af te schudden, werd zelf het eerste slachtoffer van zijn handelwijze en een van de eerste en ergste gevolgen van de Omwenteling was de stelselmatige verwaarloozing van zijn stoffelijke en geestelijke belangen.
De reactie daartegen was de Vlaamsche Beweging. En het is aan dien strijd dat tot nog toe het leeuwenaandeel in het werk toegekend werd. Reeds in 1788, dus zelfs nog vóór het uitbreken van de