ver ons mede over de oprichting en het arbeidsveld der West-Indische Compagnie. Aan de hand van officieele stukken uit de archieven van die Compagnie, uit de briefwisseling der Bewindhebberen en van den ‘Raad van Thienen’ (X) met de Directeuren van Curaçao en omgekeerd, doet u de heer H. voet voor voet de vestiging en ontwikkeling, het lief en leed der Compagnie en der Eilanden als 't ware medeleven.
't Is ons niet mogelijk, - hoegaarne wij het deden - in een kort bestek een overzicht te geven van het geheele werk. Slechts enkele punten willen wij aanstippen.
Wie belang stelt in den Slavenhandel der Compagnie vindt hier ruimschoots gelegenheid zijn weetgierigheid te bevredigen. Nog grooter zou die gelegenheid zijn, zoo de schrijver daaraan geen paal en perk gesteld had met de woorden: ‘Het lust ons dan ook niet, nog verder over deze toestanden uit te weiden.’ Wat hij er van aanhaalt, is reeds verschrikkelijk genoeg, en meer dan voldoende, om zijn oordeel te rechtvaardigen:
‘dat de Compagnie in den
Zegel der Geref. Gem. op Curaçao. ( zie bladz. 279).
slaaf vaak den mensch over het hoofd zag, slechts voor hem zorgde uit zuiver eigenbelang, evenals zij deed voor haar vee.’ Een enkel staaltje.
Toen in 1694 op Curaçao vier slaven waren veroordeeld, één om te worden opgehangen, één om de rechterhand te worden afgekapt en twee om met den strop om den hals onderde galg te staan, gaf de Kamer (van Amsterdam) aan Gouverneuren raden inzake het afkappen der rechterhand in overweging ‘dat gevouglijcker eene andere straffe soude hebben konnen
geinfligeert geweest syn, niet omdat die straffe niet geproportioneert soude wesen na het begane delict, maar omdat een slaaff daardoor geheel onnut gemaakt wort totten dienst, waarom men die enckelyk heeft, ende alsoo blyft eene belastinge om denselve te onderhouden’ (Brief van 24 Dec. 1694). Terecht merkt de schrijver hierbij op: ‘Zulk een gedachtengang op Kerstavond!’
De slavenquaestie brengt als vanzelf op de taalquaestie. De aanwezigheid van talrijke slaven afkomstig uit de Portugeesche bezittingen van Loango, Congo en Angolo, alsmede het bestaan van een Portugeesch slaven-agentschap op Curaçao verklaren gereedelijk de aanwezigheid van een menigte Portugeesche woorden in de volkstaal van Curaçao, het Papiamentsch.
Dat het liedje van bezuiniging ook reeds in vroegere eeuwen herhaaldelijk is gezongen, bewijzen talrijke brieven van de X (den Raad van Thienen). 't Is een lied van alle eeuwen!
Ook de quaestie van concessie is niet enkel van onzen tijd, zooals blijkt uit de Brieven der Kamer van Amsterdam naar Amerika 1695-1701. Zij is al eeuwen oud.
De landbouw trok eveneens de aandacht der Bewindhebberen in Nederland; doch slechts voor een tijd. Zou men toen reeds door herhaalde teleurstellingen en door droogten, die soms 7 jaren duurden, wijzer geworden zijn? Het heeft er allen schijn van.
Ook bodem-onderzoek had in vorige eeuwen op Curaçao, Bonaire en Aruba plaats en zelfs een zeer ernstig onderzoek, geleid door een Zweedschen bergbouwkundige, Printz genaamd. Van Curaçao en Bonaire verklaarde hij met beslistheid, dat er geene metalen zouden kunnen gevonden worden. Op Aruba was zijn onderzoek in vollen gang, toen hij last kreeg, de onderzoekingen te staken. Uit alles echter biijkt, dat hij de aanwezigheid van metaal, zelfs edel metaal, op Aruba vermoedde.
Zoo vindt men in het werk desheeren H. eene menigte bijzonderheden, die den lezer, vooral den lezer die op Curaçao bekend is, het hoogste belang inboezemen. Slechts terloops kunnen wij aanstippen wat wij vermeld vonden over het zwijgen der Negers, waar er sprake is elkander te verraden, - over het Onderwijs, dat door de Compagnie schandelijk verwaarloosd werd, over de verloven der bedienden van de Compagnie en duizend andere zaken meer, die ons een helder inzicht geven in de toestanden, die in vroeger eeuwen in de Kolonie heerschten.
Het werk is versierd met verschillende fijn uitgevoerde platen zooals: eene kaart van het ‘Eylandt Curaçao’ uit de werken van J. de Laet (Anno 1630