Noord-Nederland.
Een omhoog strevend volk.
Van menschen gelijk van redevoeringen, opstellen enz. kan men zeggen: in de lengte zit het 'm niet, maar met dat al is 't een heuglijk verschijnsel, dat het Nederlandsche volk toeneemt in lichaamslengte, want over het geheel is het een teeken van levenskracht, dat een volk grooter, en van verzwakking dat het kleiner wordt. Die groei is bij de meting van de dienstplichtigen in ons land althans voor het mannelijke deel der bevolking gebleken. Er is echter geen reden om aan te nemen, dat het bij het vrouwelijke deel anders zou wezen. De grootendeels nog onnaspeurlijke oorzaken, waardoor gemiddeld de lengte der mannen toeneemt, zullen ook wel op het geslacht der vrouwen werken. En dan, is het niet meer dan schijn, dat tegenwoordig zooveel dochters hun moeder boven 't hoofd lijken te groeien?
Hoe dit zij, de meting van de manschappen, die voor den krijgsdienst opkomen, heeft de vermeerdering van lengte vastgesteld. Ook is er uit gebleken, dat de lengte van ons volk - van het mannelijke deel dan - grooter is dan die van het Duitsche. De Amsterdamsche hoogleeraar L. Bolk heeft dienaangaande een nauwkeurig onderzoek ingesteld en de uitkomsten meegedeeld in het Nederlandsen Tijdschrift van Geneeskunde. Zijn onderzoek strekte zich uit over de tien lichtingen van de jaren 1898 tot en met 1907, in het geheel omvattende 422,629 manschappen.
Om een goed overzicht te hebben werden de manschappen naar hun lengte verdeeld in minimale, zeer kleine, kleine, middelmatige, lange en zeer lange, en nu bleken er te behooren tot de minimale (kleiner dan 1.50 M.) 0.7 pct., tot de zeer kleine (1.50- 1.55 M.) 1.8 pct., kleine (1.55-1.60 M.) 6.6 pct., middelmatige (1.60-1.70 M.) 48.8 pct., lange (1.70- 1.80 M.) 37.8 pct. en zeer lange (boven de 1.80 M.) 4 pct.
Aangezien voor den dienst een lengte van tenminste 1.55 M. wordt vereischt, werden er dus 2.5 pet. afgekeurd. Dat steekt gunstig af bij Noord-Duitschland (Pruisen met Sleeswijk-Holstein, Mecklenburg en Oldenburg), waar in 1903 van de rekruten 3.6 pet. kleiner dan 1.55 M. was. Ruim 1 pet. meer onder de maat dus dan ten onzent. Ook langen (boven de 1.70 M.) zijn er in ons leger naar verhouding meer dan in Noord-Duitschland, n.l. 41.8 pet. (1898- 1907) tegen slechts 29.6 (van de lichting 1903); in ons land dus ruim 12 pct. meer. En gemiddeld is de lengte der bevolking in Noord-Duitschland grooter dan in Zuid-Duitschland. De Nederlandsche soldaat is dus gemiddeld grooter van stuk dan de Duitsche. Maar in de lengte zit het 'm niet, ende slagvaardigheid van een leger hangt van heel wat meer factoren af dan van den lichaamsbouw der soldaten. Men denke aan de Russen, die gemiddeld aanmerkelijk langer zijn dan de Japanners.
Van onze landgenooten leveren naar verhouding de Friezen (49.65 pet. van hun aantal rekruten) het meest lange mannen (boven de 1.70 M.); dan komen de Groningers, vervolgens de Utrechtenaren, de Noord-Hollanders, de Zuid-Hollanders enz. Onderaan staan de Zeeuwen (33.87 pct.), Limburgers (33.59 pct.) en Brabanters (29.80 pct.).
Dat onze landgenooten over het geheel niet tot de kleinen behooren, kan men ook opmerken op het voetbalveld, waar tegenwoordig vele landaarden elkaar ontmoeten. In de laatste jaren heeft men hier te lande onze elftallen zich zien meten met Engelschen, Belgen, Franschen, Duitschers, Zweden, Denen en Tsjechen. En dan viel het ons gedurig op, hoe stevig uit de kluiten gewassen onze Hollandsche jongens er meerendeels, met die vreemdelingen vergeleken, uitzagen. En trekken onze voetballers de grenzen over, dan kan men telkens in de verslagen van buitenlandsche bladen verwondering lezen over de lengte van onze spelers.
Ook bij het voetbal zit het 'm niet in de lengte der spelers, maar alevel doet het goed, te zien dat er een geslacht van flink opgeschoten, stoere knapen is, waaruit in ons land de vertegenwoordigers van dat mannelijke spel gekozen kunnen worden.