schapjes; langzamerhand breidde ons gezag zich uit, zoomede de kennis van dit gebied, inzonderheid door de beschrijving (1885) van den toenmaligen controleur van dit gebied, J.B. Neumann. Onder den resident van Tapanoeli, A.L. van Hasselt (1888-1893) had de eerste, nog voorloopige administratieve regeling plaats. In het jaar 1908 had de inlijving plaats van het laatste tot dit gebied te rekenen landschap, n.l. Habinsaran.
Toen in 1842 de residentie Tapanoeli werd geschapen, behoorden daartoe, wat de door Bataks bewoonde streken betreft, behalve Mandaïling, Angkola en Sipirok ook de Batang-Toroe districten (ook wel Klein-Toba genoemd), Loemoet en eenige landschapjes in de buurt van Siboga. Zoo was het n.l. in werkelijkheid. In naam echter waren bij Gouvernementsbesluit van 11 Maart 1841, No. 10, ook de diep landwaarts in gelegen en tot de eigenlijke Tobalanden te rekenen landschappen Sigompoelon, Silindoeng, Sipahoetar, Sigotom, Pangariboean en Silantom tot Gouvernementsgebied verklaard, maar... jaren lang liet men er zich niet aan gelegen liggen. In 1857 werd bemoeienis met die streken goedgekeurd, maar bleef achterwege door het aftreden van Van Swieten. Intusschen was de zending sedert 1861 tot in Silindoeng doorgedrongen. Van dien tijd af werden de verzoeken om daadwerkelijke bemoeienis met dit in naam tot ons gebied behoorend landschap dringender. In 1872 bezocht de resident dit gebied, maar de het volgend jaar uitbrekende Atjeh-oorlog maakte het Bestuur afkeerig van verdere gezagsuitbreiding en inmenging in de zaken dezer streken, totdat men in 1877 daartoe werd genoopt door het vijandig optreden van Singa Mangaradja, den zoogenaamden ‘Priesterkoning’ der Bataks. Dus had de eerste expeditie tegen hem plaats in 1878. Deze had andere krijgsondernemingen ten gevolge: 1879 expeditie tegen Nai Pospos; 1880 tegen de Pakpaklanden; 1883 tweede expeditie tegen Singa Mangaradja; 1887 derde expeditie; 1889 vierde. Een en ander leidde tot uitbreiding van ons gebied met tal van landschappen, zoodat in 1890 de afdeeling ‘Silindoeng en Toba’ werd geschapen. Meer of minder snel, ook nu en dan door tijdelijken stilstand afgebroken, schreed onze gezagsuitbreiding na dezen tijd voort, en volgde de eene vreedzame inlijving op de andere. Onafscheidelijk is aan deze geschiedenis de naam verbonden van den eenige dagen na zijn aftreden op de
reede van Ajer Bangis overleden resident van Tapanoeli, L.C. Welsink (7 Juli 1908). De inlijving van Oeloean, van Samosir (schiereiland in het Tobameer) en van de Pakpaklanden is nog onder zijn bewind geschied.
Van Baroes (bezet in 1839) en Singkil (1840) uit, had het Gouvernement wel nu en dan eenige aanraking met de Bataks der bovenstreken, maar die was slechts vluchtig, van voorbijgaanden, niet zelden ook van vijandelijken aard, getuige de expedities van 1854, 1861, 1865 en 1867. Na dat laatste jaar heeft men die bevolking met rust gelaten tot 1904. In dat jaar had de nadering dier streken van een geheel andere zijde plaats, n.l. van Atjeh uit: ik bedoel de zoo schitterende militaire tocht van Van Daalen, door de Gajó-, Alas- en Pakpaklanden (1904). Deze tocht was van beslissenden invloed op het verdere lot der nog niet onderworpen gedeelten van het Batakland; zij leidde noodwendig tot de inlijving ook van die streken en in 1906 had deze vrijwel overal haar beslag gekregen.
Wij moeten nog even teruggaan in den tijd en een kort overzicht geven van den gang der gebeurtenissen, die ons van de Oostkust uit met de Bataks (inzonderheid Karo- en Timoer-Bataks) in aanraking brachten. Reeds van den beginne van ons optreden ter Oostkust (omstreeks 1860) was de verhouding tot de daar wonende Bataks geheel anders dan ter Westkust. Wij vonden n.l. aan de Oostkust een rij Maleische rijkjes (Langkat, Deli, Serdang, Batoe Bara, Asahan), die ook (terecht of ten onrechte, dit zij in het midden gelaten) aanspraken deden gelden op de dieper landwaarts gelegen, door Bataks bewoonde streken; de vorsten (Sultans) dier rijkjes beschouwden dus een deel der Bataks als hun onderdanen en meermalen heeft ons Bestuur die vorsten geholpen in het handhaven hunner rechten. Bovendien maakten de stamverwante Bataks der Hoogvlakte (onafhankelijk gebied) het ons meermalen lastig. Vooral het verleenen van concessies voor tabaksondernemingen heeft hiertoe aanleiding gegeven; die Bataks achtten zich daardoor in hun rechten verkort. Hierdoor verkeerde de aanvankelijk tegemoetkomende houding, waarvan de verslagen der controleurs van Cats Baron de Raet (1867) en C. de Haan (1870) gewagen, al spoedig in wantrouwen, en een min of meer vijandige gezindheid. Deze uitte zich o.a. in deelneming hunnerzijds aan de vijandelijkheden tegen ons van de Datoes van Songgal (1872). Veel is er verbeterd toen eindelijk (omstreeks 1888) een controleur in het bizonder met het toezicht op de Bataksche aangelegenheden werd belast. Al was het dan langs middellijken weg, ons Bestuur kon daardoor de Bataks beter beschermen tegen niet te loochenen knevelarijen enz. van de Maleische vorsten. Moeilijk was deze betrekking, maar van den beginne was de hiervoor aangewezen persoon de rechte man op de rechte plaats, en wat resident Welsink voor de Toba-Bataks is geweest, dat werd de heer Westenberg voor de Karo- en Timoer-Bataks. Zijn Batak-politiek heeft geleid tot steeds verdere uitbreiding van onze
bemoeienis en van onzen invloed, ook in het onafhankelijk gebied, geëindigd met de grootendeels vreedzame inlijving van de Timoer- en Karolanden. Van 1906 tot 1908 heeft de heer Westenberg als assistent-resident deze tot de afdeeling Simeloengoen en Karolanden vereenigde streken bestuurd, tot hij in Juli tot opvolger van den afgetreden resident van Tapanoeli werd benoemd.
Al de Bataklanden staan nu onder ons Bestuur. Een ongekende toestand van rust is daardoor ingetreden en met recht mag men van dit belangrijk deel van Sumatra een gestadigen vooruitgang verwachten.
M. JOUSTRA.
Een der beste middelen om de beginselen van het A.N.V. te verbreiden is:
LEDEN WERVEN!