De Javabode over het A.N.V.
In de Javabode van 28 Juli kwam onder de telegrammen dit bericht over de feesten te Quebec voor:
‘Sir de Villiers, de vertegenwoordiger van Zuid-Afrika, zeide dat de politiek van vertrouwen een mokkend, ontevreden volk veranderd had in loyale onderdanen. Mocht ooit een vreemde mogendheid een poging doen om maar een vinger uittesteken naar het rijk in Zuid-Afrika, dan zouden alle Britten schouder aan schouder vechten voor koning en vaderland’.
Wat den redacteur aanleiding gaf om te zeggen:
‘Wanneer de heeren van het Algemeen Nederlandsch Verbond lezen wat de Transvaalsche minister van justitie, J. de Villiers, als vertegenwoordiger van Zuid-Afrika, aan het diner te Quebec heeft gezegd, dan zullen hun de haren te berge rijzen. Van den “Nederlandschen stam” is niets meer overgebleven. Nu deze Boeren een constitutie hebben gekregen en hunne zelf gekozen regeering het vertrouwen geniet van het opperbestuur in Engeland, voelen zij zich loyale Britten, bereid om onder de Union Jack te leven en te strijden. Of ze gelijk hebben! De menschen hebben het nu veel beter’.
In het No. van 4 Augustus komt de heer H.A. Kooy, lid van het A.N.V., met warmte en uitvoerig tegen die woorden van de Javabode op, en de heer C.A. Kruseman, de hoofdredacteur, geeft daarop weer bescheid. Uit gebrek aan plaatsruimte kunnen wij maar weinig uit deze belangwekkende gedachtenwisseling overnemen.
De heer Kooy wijst er terecht op, dat ‘de Nederlandsche stam’ onaangetast kan blijven, al willen de Afrikaanders trouwe onderdanen van Engeland wezen. En hij keurt het af, dat de Javabode zich smalend over het A.N.V. uitlaat. Het ware beter, vindt hij, als het blad het Verbond steunde, waar dit onder de volken van Nederlandschen stam krachtiger gevoel van eigenwaarde en van gemeenschap tracht te vormen.
De heer Kruseman antwoordt daarop met te zeggen, dat hij in zijn blad sinds jaar en dag heeft geijverd ‘voor het zuiver houden van de Nederlandsche taal’ en voor vaderlandsliefde onder de Nederlanders in Indië, hetgeen zeer noodig is.
De groep deed beter - zoo meent de heer Kruseman - hem in zijn strijd te steunen en de menschen in Zuid-Afrika met rust te laten. ‘Die weten zich zelven te redden’. Hij ‘weet dit niet uit boekjes en tijdschriften, maar uit persoonlijke aanraking met een hunner beste leiders, thans minister van de Kaapkolonie’.
Tot zoover de heer Kruseman. Zonder ons nu verder in den woordenstrijd te mengen, willen wij toch even opmerken, dat de Javabode over Zuid-Afrika nog met vrucht ‘boekjes en tijdschriften’ zou kunnen raadplegen. Want het blad behoorde vooreerst te weten, dat het Sir Henry de Villiers, de hoofdrechter der Kaapkolonie, is geweest, die te Quebec de aangehaalde woorden heeft gesproken.
Daarmede vervalt al wat het zegt van de veranderde gevoelens van de Boeren, sinds zij een grondwet hebben. Sir Henry, als Kapenaar van ouder tot ouder Britsch onderdaan, heeft in deze geen recht te spreken uit naam van Vrijstaters en Transvalers.
Persoonlijk behoort overigens Sir Henry, geen groot vriend van de Nederlandsche taal in Zuid-Afrika, niet tot de Afrikaanders, die veel om den ‘Nederlandschen stam’ geven. Zijn uitlating te Quebec heeft dan ook niets verrassends voor wie van Zuid-Afrika op de hoogte is.
Dat ‘de menschen’ - Transvalers en Vrijstaters - ‘het nu veel beter’ hebben, nu veel beter onder Engelsch bewind dan vóór den oorlog, is een uitspraak die de ‘minister van de Kaapkolonie’, door den heer Kruseman aangeroepen, zeker verbazen zou.
Men leze het artikel ‘Voorheen en Thans’ maar eens, voorkomend in dit nummer onder Zuid-Afrika.