Iets over het reizen in de 17e eeuw.
De kinderen der negentiende eeuw kunnen zich nauwelijks een denkbeeld vormen van de moeilijkheden, waarmede het reizen in vroeger eeuwen gepaard ging. Zelfs in de tweede helft der zeventiende eeuw scheen de veiligheid der landwegen nog veel te wenschen over te laten en opmerkelijk is het, dat in het in 1679 te Amsterdam bij Jan ten Hoorn verschenen
‘Naeuw-keurig Reys-boek’ nog wenken gegeven moesten worden om den reiziger voor overvallen en andere onaangenaamheden op zijn tocht te sparen. Deze handleiding, een soort Baedeker uit dien tijd en het oudst-bekende reisboek van ons land, begint met een achttal ‘gebeden en gesangen, voor reysende lieden,’
Gevelsteen in het posthuis van het Haagsche Wagenveer te Amsterdam.
waarin o.m. den ‘Hemelschen Vader’ wordt gesmeekt: ‘geleydt, en voert my vorder op dese reyse door de beschermingh uwer lieve Engelen, dat ik seecker sy voor Moordenaers, en Rovers, voor vergiftige lucht, en quade sieckte voor strijdt, en alle ongeval’.
Niettegenstaande de gevaren en bezwaren erkende men toch in die dagen reeds het groote nut van reizen en in de ‘Reys-Lesse’, die eveneens in dezen ouden reisgids is opgenomen, leest men dan ook:
De oud-vaderlandsche trekschuit.
Stelt u dit voor een vaste wet,
Dat ghy op alle dingen let,
Dat ghy gestaegh u voordeel doet,
Met al wat yewers u ontmoet.
De werelt is een wonder boeck,
Het maeckt sijn Leser wonder kloeck,
Maer wie het sonder oordeel leest,
Die blijft gelijck hy is geweest.
Het merkwaardige boek bewees inmiddels door zijne verschijning, dat de omstandigheden de behoefte aan eene dergelijke handleiding hadden doen gevoelen en dat het reizen, 't zij voor zaken of voor pleizier, toen reeds vele beoefenaars vond. De trekschuit en de reiswagen hadden een gemak gebracht, dat wij ons moeilijk meer kunnen voorstellen, doch door de tijdgenooten ten volle werd gewaardeerd; Tijssens zong immers:
O, schrandre Vinding, die ons zooveel vonden geeft,
Wie kan de Vinding van de Trekschuit ooit waardeeren.
Men reist, als zat men thuis, geen schokken draayen, keeren
Ontrust het lichaam, 't zij men vaart bij dag of nacht,
Men vindt al slapende zig op de plaats gebracht.
Geen land kon in dien tijd in verkeerswegen, vooral te water, met Holland wedijveren en de vreemdeling was er altijd vol van, dat nergens een zoo veilig, gemakkelijk, geregeld en snel middel van vervoer als de jaagschuit bestond. De trekschuit was het Nederlandsche vervoermiddel bij uitnemendheid geworden.
Het personenvervoer was vrij druk en in 1648 voeren er 144.350 van Amsterdam naar Haarlem en 143.513 in omgekeerde richting; vier jaren later werden 120.295 en 121.862 passagiers overgebracht met deze schuit, die dagelijks van af het opengaan der stadspoorten tot 's avonds 8 uur elk uur voer. De postwagen deed dit aantal later verminderen, doch in 1727 reisden nog 103.133 personen van Amsterdam en 95.481 van Haarlem af.
Het eerste wagenveer kwam in ons land in 1660 tot stand, toen octrooi werd verleend voor een geregelde dienst van Amsterdam op 's Gravenhage, die op gezette tijden afreed van een huis op het Singel bij de