vreemdeling, dat zelfs op den publieken weg de monumenten volkomen veilig zijn. In de Loggia dei Lanzi, de elegante opene hal naast het Palazzo vecchio, prijken tal van artistieke beeldgroepen van wit marmer naast Cellini's bevalligen bronzen Perseo en Donatello's Giuditta. Sinds eeuwen staan zij daar aan den openbaren weg in een open ruimte, waar het straatpubliek in- en uitloopt, onbeschermd en uitlokkend, zóó laag dat men ze kan aanraken met de hand. Wat, meent gij, zou hier te lande het lot van deze meesterwerken geweest zijn? Twijfelt gij? Doe dan eens een pelgrimstocht naar de schoone kerk Breda en bezie de fraaie koorstoelen, ontwricht en bedekt met stof en vuil, de grafmonumenten der Nassau's en der Polanen's, geschonden en gehavend, zonder armen en beenen! Al van ouds zat de baldadigheid en de vernielzucht ons volk in het bloed: het staat geboekt, hoe in 1549 de Utrechtsche Kanunniken kosten moesten maken, om “die sepulture der byscoppen” op het Domkoor door het aanbrengen van “nye noesen ende anders” voegzaam te herstellen. En de Florentijnsche beelden? Zij zijn volmaakt ongeschonden; geen der tallooze bedelaars, geen der bewegelijke straatjbngens van Florence heeft er ooit aan gedacht, een schennende hand naar de beelden uit te steken. Geen enkel beeld, hoe oud ook, heb ik in Italië gezien, dat den neus miste of waarvan één vinger was stukgeslagen!’
Tot zoover Mr. Muller.
Toen in December de Van Maurik-bank in het Oosterpark te Amsterdam onthuld werd, was ze den volgenden dag reeds bezoedeld en bekrast.
Nu is ze ontoonbaar.