Ingezonden.
Het straatlied.
Rotterdam, 24 Maart 1908.
In ons Maart-nummer komt o.m. voor: ‘Liederavonden voor het volk’; vergun mij daaraan iets toe te voegen uit mijn vijfjarige ondervinding als liedjeszanger van ons Hollandsche volk. Onder ‘volk’ versta ik dan allen wier genoegen in een lied niet vergald wordt door de behoefte aan 't zuiver beoordeelen daarvan; dus meer dan negentienden van alles wat Hollandsch spreekt.
De wijze van het wereld-straatlied is weemoedig; de woorden zijn daarin van bijkomstige beteekenis, want 'n straatlied wordt gezongen om de wijs en niet om de woorden. Maar ik geloof niet, dat er een tweede volk is als 't onze, waar die wijzen zoo somber en zoo weemoedig zijn; omdat er geen volk is, dat zoo ontevreden, twijfelachtig en weifelachtig van aard is. Dit is ook 't verschil tusschen ons en de Vlamingen, die gelukkig geboren zijn en als tevreden werkers leven. Dit is dus ook 't verschil in straatliederen tusschen beide volken en ook daarom zal 't hier moeilijker gaan om Liederavonden te doen slagen dan in Antwerpen.
Luister bij ons eens in de kleine kroegen, in de straten en in gezinnen naar de liedjes die daar gezongen worden: van de tien zijn er negen om te zuchten van weemoed en een is er wat opgewekter, en dat opgewekte zal soms schuin zijn. Ik bezoek die kleine kroegen geregeld en zelden hoorde ik daar een beslist vuil lied. Die 't zongen waren bleeke patsers, die er den naam van hebben zoo vuil te kunnen zijn. Maar de groote massa, zooals: de dansmeiden, de zeelui en de ambachtslui, zingen geen algemeen lied, dat smerig is mee, wel van wraak, liefde en dood. Soms hoorde ik soldaten wel eens onzedelijke mopuen voordragen; er werd naar geluisterd, maar niet lustig om gelachen. Er was meer verbazing over 't durven zeggen van zoo een zeldzame gemeenheid, bewondering zelfs, maar van meedoen was geen sprake. Zoo een liedje wordt hoogst, hoogst zelden een straatliedje en als 't dan 'n enkele maal gebeurt, is 't alleen om de wijs.
Wat 't volk hier meezingt uit de ‘Café-Chantants’ zijn nooit de vieze liedjes; misschien alleen 'n ‘refrein’.
En nu over de woorden van 'n straatlied.
Bijv. ons volkslied. Wanneer in een groote bijeenloop van menschen dat lied gezongen wordt, denkt bijna niemand over de beteekenis der woorden na, omdat bijna niemand die begrijpt.
‘Wien Neêrlandsch bloed door d'aderen vloeit’, van de zeven woorden worden alleen ‘bloed’ en ‘door’ herkend, maar in verband met de rest niet begrepen. 't Is dan ook niet goed ingezien om dit lied 'n volkslied te noemen. De wijs moet 't 'm weer doen.
Andere liedjes, die op zangavonden door lief-zingende meisjes als straatliedje aan ons worden opgedrongen: ‘Zeg kwezelze wilde gij dansen?’ en ‘'k Zag een schoon bloemke op de heide staan’, enz. enz. enz., zullen 't nooit doen.
Alleen die liedjes zullen tot straatliederen verheven worden (in ons land), die bijna te weemoedig van wijs zijn en waarvan de woorden gekozen zijn uit de paar honderd, waarmee het volk zich dagelijks verstaat. Toch zullen ze bijzaak blijven, maar als middeltje gebruikt worden om een volkswijsje te onthouden.
Kiest daarom de woorden, die als 't ware de zenuwen van een taal zijn. De op zichzelf weinig zeg-