Neerlandia. Jaargang 12
(1908)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOost-IndiëOnze bruine broeder.In het Weekblad voor IndiëGa naar voetnoot*) vinden wij, onder bovenstaanden titel, beschouwingen van Dr. A.A. Fokker, welke verdienen onder de aandacht onzer lezers gebracht te worden. Werd de uitdrukking ‘Onze bruine broeder’ vroeger nog wel eens gekscherend gebruikt, thans wordt ze meestal ernstig bedoeld. We denken ‘anders’ over de inlanders dan vroeger; waarschijnlijk doordien velen onder hen anders over zich zelven zijn gaan denken; doordien er meer gevoel van eigen waarde in hen opgekomen is. Bij de ontwikkelden onder hen gaat dat gevoel echter gepaard met het besef dat nog veel van de ‘blanda's’ te leeren valt. Bij ons hebben zich humaner opvattingen baan gebroken; bij de inlanders is meer gevoel van eigen waarde ontstaan; dat belooft veel voor de demping der kloof, die er tot nu toe was. Welke weg moet nu daartoe worden ingeslagen? Dr. Fokker meent dat de talen, door de inlanders gesproken, daarvoor niet op den achtergrond behoeven te worden geschoven, dat de inlanders in 't algegemeen daarvoor niet Nederlandsch behoeven te leeren. De maleische en de javaansche, wellicht ook de soendasche en de madoereesche talen eigenen zich voor ontwikkeling, voor uitbreiding. De nederlandsche taal is ook gegroeid tot wat zij nu is, en er is nog steeds leven in; eerst na eeuwen heeft zij die groote mate van bruikbaarheid verkregen, waardoor zij ‘op alle gebieden van menschelijk denken, in alle omstandigheden van menschelijk leven, in alle uitingen van den geest’ behoorlijk dienst doet. Zoo kan, zoo moet 't ook met de evengenoemde inlandsche talen gaan. Ontwikkelde inlanders moeten daarin helpen, en dit met behulp of door middel van de kennis der nederlandsche taal; uit de kenners van onze taal moeten de kweekers der inlandsche talen voortkomen, want de beoefening van onze taal heeft hun de Westersche wereld ontsloten, hen in gemeenschap gebracht met de groote gedachtestroomen, die thans het wereldleven beheerschen. Dr. F. denkt zich een tijdschrift, geheel in 't javaansch geschreven, met javaansche redactiemannen, wellicht nog eerst met behulp van een nederlandschen voorlichter; weldra een tweede, een derde. Duizenden krijgen een geestelijk contact, een gemeenschapsgevoel, een volksbewustheid, waarvan ze te voren geen vermoeden hadden. Vereenigingen zullen ontstaan, waarin de vraagstukken, van gewicht voor de volksontwikkeling, besproken zullen worden. De andere drie hierboven genoemde inlandsche talen zullen even zeer kunnen bijdragen tot de ontwikkeling, de mondigmaking van hen, voor wie die talen, de moedertaal zijn. De vele spraken door andere kleinere volken gesproken, zullen zich wel aansluiten aan de grootere takken; in Europa is 't ook zoo gegaan. Met de ontwikkeling door middel van eigen taal gebracht zullen de volken en volkjes in onze Oost allengs partij gaan kiezen voor de twee wereldbeschouwingen, waarmede ze kennis zullen hebben gemaakt, de Christelijke en de Mohammedaansche. Wat zal nu van onzen kant gedaan moeten worden, om blank en bruin geen tegenstelling meer te doen zijn? Moet de Islam ongemoeid gelaten, 't Christendom bevorderd worden? Dr. F. zou daarop ja willen antwoorden, in zooverre dat 't Christendom alleen onder de heidenen gepredikt worde. De geest van 't Christendom zal ook onder de Mohammedanen wel komen door hen nader tot ons te brengen in ontwikkeling en door het voor hen begrijpelijk maken van westersche denkbeelden. Een middel tot toenadering zal ook moeten zijn, het openstellen van allerlei betrekkingen, die geschikt voor hen zijn, en daaronder rekent Dr. F. vele, als die van arts, leeraar, ingenieur, officier bij leger en vloot, maar niet besturend ambtenaar en rechter; voor die laatste betrekkingen worden ze nog niet rijp geacht; hier treedt de morele ontwikkeling op den voorgrond en daar moet men voorzichtig zijn. Dr. F. behoort tot hen, die overtuigd zijn, dat het aan ons Nederlanders is, den inlander de leiding te geven, welke hij behoeft, dat dit onze heilige plicht is, maar hij is 't niet eens met hen, die de nieuwe leer huldigen: ik heb mijn bruinen broeder lief, dus stel ik hem met mij gelijk in alles; hen die zóó denken, verwijst hij naar het artikel van Dr. S.R. Steinmetz in het Januari-nr. (jaargang 1907) van de Gids ‘De rassenkwestie’.
Zonder partij te kiezen, maken wij melding van deze uitingen van Dr. Fokker, ook omdat er onder onze vertegenwoordigers voor Indië zijn, die steeds als hun meening te kennen geven, dat de ontwikkeling, de mondigmaking van de volken in onze Oost niet bereikt behoeft te worden, ja, zelfs niet kan worden, door de Nederlandsche taal in alle lagen te doen doordringen; die ontwikkeling, dat, als men 't zoo noemen mag, aanbrengen van westersche denkbeelden moet komen van hooger af, door de meest ontwikkelden onder de inlandsche bevolking zelve. Dat de Nederlandsche taal daaraan dienstbaar moet worden gemaakt spreekt van zelf. Over de keuze van betrekkingen vellen wij allerminst een oordeel; ernstig beraad door kenners van land en volk moet daarover nog gepleegd worden, meer dan tot nu toe. |
|