waren verbeterd. Eer valt het tegendeel te constateeren.
Er is een tijd geweest, dat Bonaire dicht begroeid was met heestergewas en laag geboomte. Zelfs nu, nadat jaren lang overal in het wild is weggekapt, steekt Bonaire in dit opzicht nog gunstig af bij de twee naburige eilanden. Reeds in den tijd der Spanjaarden leverde B. jaarlijks een aanzienlijke hoeveelheid hout, waarvan het Braziliehout, ook stokvischof rood verfhout (Haematoxylon Brazilense) genaamd en het pokhout (Guayacum officinale) handelswaarde bezaten. Na de inbezitname der kolonie door de Engelschen in 1807 ontsloegen zich de nieuwe overheerschers van de zorg van toezicht en administratie over Bonaire, door het geheele eiland aan een zekeren heer Foulke, een Noord-Amerikaanschen koopman op Curaçao, tegen f 4000 's jaars te verpachten. Tegenover de verplichting om 's lands slaven te onderhouden, ontving Foulke het vrij gebruik over alles, wat het eiland opleverde. Het spreekt van zelf, dat de pachter bij zulk een overeenkomst geen schade leed. Vooral het kostbaar hout moest het in die mate ontgelden, dat het den schijn had, alsof het uitgeroeid moest worden. Toen in 1816 de kolonie weer in Holland's bezit kwam, werd een commissie naar B. gezonden, om den toestand op te nemen. Toch bleek echter de voorraad Braziliehout nog zóó groot, dat er naar ruwe schatting jaarlijks nog 400 ton (van 1000 K.G.) tegen f 100 per ton zou kunnen gekapt worden. In het jaar 1823 werd zelfs voor een waarde van f 59.000 (de prijs was inmiddels gestegen) verscheept. Allengs verminderde de voorraad, de marktprijzen daalden. In het jaar 1863 bedroeg de uitvoer slechts 93½ ton, in 1866 weer 213½ ton. Voor de jaren 1882, 1883 en 1884 vond ik resp. 237 ton, 4 en 55 ton aangegeven. Een opgaaf van lateren datum vond ik niet meer geboekt. Sinds eenige jaren heeft alle uitvoer van dit hout opgehouden. Al de dikke en
zware stammen van Brazilie- en pokhout zijn geveld. Op vele plaatsen ziet men nog een spichtig stammetje. Doch bij den langzamen groei van dit hout en de tegenwoordige grootere bevolking, in aanmerking genomen ook, dat alle timmerhout van Noord-Amerika moet worden ingevoerd, is het geenszins te verwonderen, dat die weinige stammetjes maar zelden den vollen wasdom bereiken, niettegenstaande de strenge straffen van gouvernementswege op het kappen van boomen uitgevaardigd.
Ook wordt op B. veel houtskool gebrand, en hieraan vallen jaarlijks heel wat boomen ten offer. Wel is waar wordt een permit, om houtskool te branden, in de laatste jaren niet gemakkelijk gegeven, terwijl bovendien toch slechts minderwaardig hout - zooals doode stammen en takken en oude boomstronken - daarvoor mag gebruikt worden. Eensdeels echter is het gouvernement in tijden van misoogst en gebrek dikwijls gedwongen, aan de noodlijdende bevolking een dergelijk permit uit te reiken. Andersdeels valt het niet zoo bijster moeieliik ook zonder permit klaar te komen bij de onmogelijkheid voor het plaatselijk bestuur, om scherp toezicht te houden. Jaarlijks worden ongeveer 30.000 zakken houtskool van B. naar Curaçao uitgevoerd, ongerekend nog de hoeveelheid, die op het eiland verbruikt wordt. Hoe langer zoo meer neemt de boomgroei ook op B. af. Plaatsen, die bij menschengeheugenis nog dicht begroeid waren, zijn nu dor en kaal. Reeds in de naaste toekomst zal het gebeuren, dat het eiland ter nauwernood brandhout en houtskool voor eigen verbruik zal kunnen opleveren.
Een andere boomsoort is door veranderde toestanden aan een spoedigen en zekeren ondergang ontsnapt. De hoekoe, ook sjengól genaamd (Caesalpinia Saponaria?) verschafte vroeger een uitstekend surrogaat voor zeep. De bast van dezen boom werd geraspt en voor 7½ ct. per kan verkocht. Sedert echter uit Noord-Amerika de stangen zeep worden ingevoerd, heeft ook dit middel van bestaan voor de bevolking uitgediend.
De eenige boom, die over het geheele eiland, maar voornamelijk op het Noord-Westelijk deel in onnoemelijk aantal voorkomt en toch vrijwel gespaard, zelfs in eere wordt gehouden, is de divi-diviboom (Caesalpinia Coriaria). Zelden bereikt deze boom een hoogte, die grooter is dan 4 à 5 Meter. Ook in den droogen tijd prijkt hij in groenen tooi, die dan door het opgejaagde stof veelal een vaalgrijze -, in den regentijd echter een helder, frisch groene tint aanneemt. Doorgaans zijn de takken door de kracht van den Noord-Oostpassaat in tegenovergestelde richting gekromd. Het hout is verbazend hard. De boom groeit buitengemeen langzaam. Naar het zeggen, brengt hij eerst op 15-jarigen leeftijd vrucht voort. Aan de felste droogte biedt hij meestal weerstand. In de nabijheid van dammen of waterreservoirs geplaatst, rotten de wortels en sterft de boom. Ook vele en langdurige regens bederven de vruchten aan den boom. Zijn waarde bestaat in de vrucht, een korte, breede peul, die, onrijp, een lichtgroene kleur heeft en de beide uiteinden S-vormig kromt. Tot volle rijpheid gekomen, gaat de kleur tot kastanjebruin over. Deze rijpe, bijna zwarte vrucht bevat een zeer hoog gehalte aan looistof. Sinds Raders, de verdienstelijke gouverneur van Curaçao (van 1836-1847) de handelswaarde van deze peul bekend maakte, is de divi-divi (de wátapána is de oude inlandsche naam) van een onschatbare waarde geworden voor onze arme eilandbewoners. Overal wordt deze boom in 't wild aangetroffen, op alle gouvernementsgronden staat aan ieder het plukken vrij. Daardoor verschaft de divi-divioogst dikwijls aan de arme bevolking het eenige middel van bestaan, voornamelijk wanneer de maisoogst mislukt en nergens werk te vinden is, zooals het laatst verloopen jaar het geval was.
Is de peul nagenoeg tot volle rijpheid gekomen, dan kan men alom, in 't bijzonder nà schooltijd, kinderen in groepjes zien rondzwerven, allen voorzien van een langen stok met haak (om de takken naar beneden te buigen) en een doek of zak, om de divi-divipeulen in te zamelen. En nog vóór zij 's avonds huiswaarts keeren, wordt de buit bij opkoopers afgewogen en tegen 2½ soms 3 cts. per pond verkocht, of liever tegen maismeel ingeruild. Menigmaal is de foensje (maisbrij) van dit meel gemaakt, het eerste voedsel, wat die kinderen dien dag ontvangen.
Men kan ongeveer op drie, soms vier oogsten per jaar rekenen. Ook tusschentijds treft men altijd hier en daar enkele boomen, die nog vruchten dragen, zoodat pluk en uitvoer bijna nooit geheel ophouden. Het is jammer, dat velen die peulen dikwijls nog onrijp en groen afplukken en dan door roosteren enz. een kunstmatige zwarte kleur weten te geven. Bij de wet is dit verboden, zelfs op straffe van boete en gevangenis. Want het looistofgehalte en dus ook de handelswaarde van dergelijke peulen is veel geringer. Feitelijk is die handelwijze dus een bedriegelijke namaak en vervalsching van koopwaar. En het spreekt van zelf, dat dit de divi-divi van Bonaire in discrediet brengt, den handel schaadt en de eigen belangen der arme bevolking benadeelt. Doch de honger nijpt en de nood dwingt haar niet zelden deze wet te overtreden.
Terwijl in 1863 op B. de productie 62½ ton, in 1866 slechts 33¾ ton bedroeg, was de uitvoer van divi-divi in de jaren 1900, 1901 en 1902 reeds tot resp. 487, 544 en 852 ton gestegen. Op het eiland wisselt de waarde van f 60 tot f 80 per ton. Aan den fiscus wordt f 4 per ton voor uitvoerrechten betaald. Aan vervoer naar Curacao berekent men van f 3 tot f 4 per ton van 1000 K.G. De eigenlijke markt voor dit artikel is Hamburg, in den laatsten tijd begint ook New-York mede te dingen. De divi-divi van onze kolonie staat steeds hooger genoteerd dan die van Columbië en Trinidad enz.
De zorgeloosheid der bevolking en de langzame groei van den boom waren blijkbaar oorzaak, dat tot