Ingezonden.
Nederlands in Zuid-Nederland.
Dr. Fokker's oppervlakkig oordeel in het vorige Neerlandia-nummer verwondert me en ergert me. Sedert 1901 heeft Dr. Fokker drie maal in Vlaams-België Nederlands trachten te spreken, maar met ongelukkig gevolg. En waarom die poging? Niet uit volle overtuiging, dat 't de natuurlikste zaak van de wereld is, dat 'n Nederlander in Zuid-Nederland zijn moedertaal spreekt, niet omdat hij met de geschiedenis van Z. en N. Nederland en hun droeve scheiding voor ogen in Maerlant's, Ruusbroec's, Vondel's en Gezelle's taal de eigen moedertaal ziet en hoort, maar ‘na een aangenaam gesprek en op aansporen’ van de heer Wannijn, die Dr. Fokker in 1901 te Nijmegen leerde kennen, en die, als ik mij niet vergis, nu niet meer zo boud zou spreken, als hij 't te Nijmegen gedaan heeft. Dr. Fokker nu spreekt uit ervaring, ik ook. Als ik enigszins kan, ga ik jaarliks naar Z. Nederland, dat ik, hoe nader ik 't leer kennen, al harteliker ga liefhebben als een deel van eigen land en volk. Ten Noorden van de taalgrens heb ik nooit nog Frans behoeven te spreken, als 'n paar keer in Brussel, eens in 'n winkel bij 'n Waal, met wie ik toen, omdat ik volhield, 'n heel gesprek over de Vlaamse Beweging gevoerd heb, en wel eens tegen 'n enkele kosmopolitiese kelner, die me niet verstond - eens ook in 'n trein tusschen Antwerpen en Esschen, toen 'n blijkbaar Waalse kondukteur mij niet begrijpen wilde of kon. Overal waar ik in Oost- en West-Vlaanderen op het platteland geweest ben - Brabant en Limburg bezocht ik nog niet - overal, ook in de steden Antwerpen, Gent, Brugge, Mechelen, Kortrijk, Yperen, Doornik, Ronse, Oudenaarden, Veurne en Brussel sprak ik uit beginsel nooit Frans, in hotels niet, in winkels noch op straat. Maar ik deed altijd mijn best langzaam en zuiver geartikuleerd Nederlands te spreken. Altijd nog ben ik begrepen en begreep ik de bevolking, soms met wat inspanning en goede wil, maar ten slotte begreep ik ze best en was 't steeds weer 'n
blijde verrassing, dat we elkaar toch goed konden verstaan. Maar 't gebrek van veel Noord-Nederlanders is de slordige vlugge uitspraak en dan is er gevaar, dat men niet begrepen wordt. Tot in 1907 is Roemer Visscher's woord waarheid: ‘Dats een beklaaglik ding, dat wij Neerlanders, die alle andere spraken zo wel konnen leren, eigen aangeboren taal zo onhebbelik spreken’.
Wordt Dr. Fokker in Vlaanderen niet ‘voor vol gehouden’, als hij zijn moedertaal spreekt, heeft hij dan geen gevoel van eigenwaarde, dat hem boven valse schaamte verheft? En het gevoelvolle woord van 'n edel man als Jan van Rijswijck zo te onpas, zo averechts, ik zou haast zeggen, zo onkies gebruiken, dat ergert me. Zie, Dr. Fokker, hier is niet veel te redeneren en te bewijzen, maar zaak is hier met de daad te tonen, dat men hart heeft voor de moedertaal, waar en door wie ook ze gesproken wordt. Laten wij, Noord-Nederlanders, nu maar niet altijd dadelik klaar staan met 'n oordeel uit de hoogte over die Vlaamse strijd dit of dat, maar de hand in eigen boezem steken en in de eerste plaats de Jan Saliegeest bij onszelf er uit kloppen. Is 't niet belachelik, neen, is 't niet droevig, dat 'n Noord-Nederlander in 't volle heerlike bezit van zijn moedertaal, dat hij voor heeft op de Zuid-Nederlander, dadelik in zijn schulp kruipt, zodra hij, spreekt hij die taal bij een verwant volk, ‘niet voor vol’ wordt aangezien? Durven wij dan niet onszelf zijn?
Op hart komt 't aan. Dr. Fokker, op hart en karakter!
Dr. J. ALEIDA NIJLAND.
Amsterdam, 23 Okt. '07.