Het Nederlandsch Lyrisch Tooneel te Antwerpen.
De maand October 1907 zal in het geschiedboek der Vlaamsche Beweging, in het bijzonder in dat der Vlaamsche Kunstbeweging, een afzonderlijke, met goud versierde bladzijde krijgen. En daarop zal aangeteekend worden hoe, zeventien jaar na zijn stichting, het Nederlandsch lyrisch Tooneel te Antwerpen zijn streven bekroond zag door het in het bezit treden van een eigen schouwburg, dien de stad liet oprichten, en die, wat inrichting betreft, naar men zegt, één van de modernste zal wezen van heel Europa.
Er is een heele weg afgelegd in die zeventien jaren; het bestaan van die instelling is een heele lijdensgeschiedenis geweest, en slechts zij, die deze onderneming van haar eerste stappen af tot op den dag van heden gevolgd hebben, kunnen beseffen hoeveel opofferingsgeest, hoeveel wilskracht, hoeveel Vlaamschgezinde overtuiging, hoeveel kunstgevoel er noodig was om een onderneming recht te houden, die tegen zooveel onverschilligheid, vijandschap, gebrek aan vertrouwen te kampen had. Daartoe werden niet alleen geloof in het einddoel, maar ook een ijzeren wil en een onomstootbare karaktersterkte vereischt. En indien men van eerstaf de mannen niet had gevonden, welke deze gaven bezeten hadden, dan zouden wij hoogstwaarschijnlijk nu dit prachtgebouw niet zien verrijzen, waarvan de oprichting zoo goed als zeker een thàns nog niet te berekenen invloed op de ontwikkeling van de Vlaamsche muziek zal hebben.
En drie mannen moeten hier met eere worden genoemd: Edward Keurvels, die man van de daad, die rechterarm van Peter Benoit - welke met de oprichting van het Nederlandsch lyrisch Tooneel een van zijn lievelingsidealen verwezenlijkt zag - de ziel van de onderneming; Hendrik Fontaine, de bekende zanger, die Keurvels van den beginne ter zijde stond en Bernard Tokkie, een van de huidige bestuurders van de opera, welke trouw, van den dag van de oprichting tot heden toe, lief en leed gedeeld heeft, zonder ook maar een enkel oogenblik, al waren de tijden nog zoo zwaar, de onderneming in den steek te laten. Drie mannen van karakter zijn zij, drie mannen zooals Pol de Mont er in een voor verscheidene jaren hier ter plaatse verschenen artikel vroeg, een artikel, waarin hij betoogde, dat aan de Vlaamsche Beweging vooral mannen van karakter ontbraken. Aan hen een eeresaluut!
Een heilzame les ligt in de oprichting van den nieuwen schouwburg besloten, een les, die men zich steeds ten nutte zou moeten maken: het bewijs, dat volharding alleen in staat is om de Vlaamsche Beweging, op welk gebied ook, tot haar eindoverwinning te brengen. Men stelle zich voor wat er van het Nederlandsch lyrisch Tooneel zou geworden zijn, indien personen, die alleen op winstbejag uit waren, die minder doorzettingskracht bezeten hadden, de onderneming in handen hadden gekregen! En het is zoo goed als zeker, dat wij, in dit geval, thans niet die schitterende overwinning zouden te vieren hebben, waarop wij nu, en met recht, trotsch mogen zijn.
Wie onzer, die de ontwikkeling van die instelling zijn nagegaan, weet het niet hoe dikwijls men voor bijna ledige zalen speelde, hoe sommige vertooningen wel eens zoo goed als niets opbrachten en hoe de Vlamingen wel eens de eersten waren om te beknibbelen wat daar met zooveel overtuiging, met zooveel toewijlding, met zooveel geloof in de toekomst gedaan werd! Gedaan werd voor hen, die niet in staat waren om te beseffen, dat men doende was om een van de levenskrachten van het Vlaamsche volk tot haar vollen wasdom te brengen. Want het Nederlandsch lyrisch Tooneel moest worden de vollediging van de Vlaamsche muziekschool, die later tot Koninklijk Vlaamsch Conservatorium zou worden verheven; het moest de uitweg worden waarop de muzikale krachten, welke daar gekweekt werden, zich zouden kunnen verder bewegen; het moest de hefboom worden, waardoor Vlaamsche lyrisch-muzikale werken zouden ontstaan, die daar de plaats zouden vinden om ter opvoering te worden gebracht. Het zou de uiting worden van den Germaanschen geest en kunstzin en het had, in een tweetalig land als het onze, zijn aangewezen plaats om gesteld te worden naast de uitingen van den Romaanschen geest en kunstzin, die tot dan toe, zelfs in het Vlaamsche Antwerpen, bijna uitsluitend aan den dag waren getreden.
Lag er niet iets abnormaals, iets vernederends in den toestand, dat een Fransche opera in de ‘hoofdstad van Vlaanderen’ uitsluitend den toon aangaf, dat daar nagenoeg uitsluitend Fransche stukken ter opvoering kwamen en er geen gelegenheid overbleef om stukken te laten zien, welke met het Germaansch karakter, den Germaanschen geest van het Vlaamsche volk overeenkwamen?
In dit alles heeft het Nederlandsch lyrisch Tooneel voorzien. Het heeft de macht gehad om in het Vlaamsch gemoed iets wakker te roepen, dat, zich langzaam ontwikkelend, op den duur tot den vollen bloei moet geraken, dan geurende bloemen zal dragen en heerlijke vruchten zal afwerpen. De beteekenis van de gebeurtenis is, dat thans in Zuid-Nederland aan een Nederlandsche opera-onderneming een vast bestaan is verzekerd. Want bij onze Noorderbroeders is dit nog niet het geval. Ondanks talrijke pogingen, ondanks vele geldelijke opofferingen is men daar nog niet zoo ver gekomen. Een Fransche opera kan er bestaan, zelfs een Italiaansche vindt er bijval, maar een Duitsche moest een heelen tijd geleden reeds haar vertooningen staken en een Nederlandsche had steeds met talrijke moeilijkheden te kampen. En dit grootendeels ten gevolge van den in Holland nog immer geldenden Thorbeckiaanschen stelregel, dat ‘kunst geen regeeringszaak’ is. Die kwestie zullen wij hier niet bespreken. Doch een regeeringszaak is het wel bescher-