Nederland meet zich met niemand meer.
‘Er zijn geen kleine landen, er zijn enkel kleine menschen, en het ongeluk van ons volk is, dat sedert driekwart eeuw de kleinsten van alle kleinen in ons land aan het werk zijn geweest aan het Ministerie van Buitenlandsche zaken: Schelpdieren, terwijl zij vogels met verreikenden blik en sterke vleugels hadden moeten zijn.
De voorbijganger,’
Maurits Wagenvoort.
‘Nederland meet zich met niemand meer’ heet het op blz. 56 van het De Ruijter-nummer van Neerlandia. Het is zoo geheel in den geest van het hedendaagsche Nederlandsche geslacht om zich tegenover de andere natiën klein en onmachtig te gevoelen, dat het mijns inziens gepast mag heeten op dit gebied een woord van tegenspraak te doen hooren.
Voorzeker, geen verstandig vaderlander zal er aan denken voor Nederland een veroveringspolitiek, een imperialisme in den kwaden zin des woords, voor te staan, doch de zaken staan wel eenigszins anders. Gelijk de enkele mensch, te midden van het volle leven geplaatst, gedwongen en verplicht is den strijd om het bestaan te aanvaarden, op straffe van onder te gaan, zoo is ook een volk, wil het niet meedoogenloos door den levensstroom verzwolgen worden, gehouden den kamp met andere menschengroepen aan te binden. Voor een deel speelt die strijd zich af op economisch terrein, is hij dus van vreedzamen aard. Toch mag allerminst het politieke gedeelte van dien strijd verwaarloosd worden. Geschiedt dit wèl, dan is eene verdediging van belangen en rechten tegenover anderen niet alleen onmogelijk, doch loopt men ook gevaar de achting en het ontzag van andere volken te verliezen en daarmede afstand te doen van een noodzakelijken ondergrond voor het nationale zelfbewustzijn. Tusschen een en ander bestaat een onmiskenbare wisselwerking. Een volk, door zijne naburen voor laf aangezien verliest zijn plaats in de wereld en daalt in eigen achting. Dit toegegeven, aanvaardt men tevens ook de mogelijkheid van een strijd om belangen en rechten te handhaven en zich de achting van de wereld te verzekeren. Het kan toch niet ontkend worden, dat in den tegenwoordigen tijd, met zijn weder-opbloei van het vredesdenkbeeld, de daad der Boerenrepublieken meer heeft bijgedragen om den Hollandschen naam met eerbied in het buitenland te doen noemen, dan menig Nederlandsch vredeswerk.
En nu kom ik op de heerschende meening te dien opzichte in ons vaderland, eene meening ons op de scholen opgedrongen, ons in de pers steeds voorgehouden en als onomstootelijk aangenomen, de meening namelijk, dat ons land te klein, onze krachten te gering zouden zijn om iets meer te doen dan ons angstig in een hoekje te houden met de stille hoop, dat niemand ons daar zal opmerken. Als het al te erg wordt, als men ons eigen huis te na komt, zijn wij wel geneigd te protesteeren, en als dat onverhoopt niet helpen mocht, in Gods naam een vuist te maken, maar verder te gaan dan bepaald onze rechtstreeksche veiligheid betreft, goeie help! het buitenland mocht het ons eens kwalijk nemen; laat ons liever trachten hen te overtuigen, dat wij zulke lieve, goeie, zachtaardige naburen zijn, lammeren gelijk, die niemand kwaad willen, die men ongestraft kan kwetsen, beleedigen en onrecht aandoen; laten we ons zelfs geheel ontwapenen, dan blijkt eerst duidelijk hoe lief we zijn, daarbij vergetende het ‘qui se fait brebis, le loup le mange’.
Dit zwakheidsbegrip is onwaardig en onwaar. Onwaardig omdat een fier en zelfbewust volk, dat zijn ondergang niet willens en wetens zoekt, verplicht is, ten koste van stoffelijke nadeelen, zijn stem in den raad der volkeren te doen hooren, den goeden naam door het voorgeslacht nagelaten, angstvallig te bewaren en van smet vrij te houden, goed en bloed daarvoor over te hebben. Onwaar, omdat noch het aantal, noch de stoffelijke krachten de beslissing geven bij den strijd met de wapenen. Het is de geest die overwint, het zijn niet de kanonnen, niet de schepen, het zijn de handen en harten van het volk!
Deze waarheden worden door ons volk in den tegenwoordigen tijd te veel uit het oog verloren. Men herdenkt zijn groote mannen uit het gulden tijdperk, men is trotsch op hunne daden, men is gevleid door de bewondering van het buitenland, maar hen nastreven als het moet, de gedachte aan de mogelijkheid daarvan levendig houden bij de natie, het jonge geslacht opwekken tot opoffering en navolging, niet in theorie maar in praktijk, neen, zoover kan men niet gaan... ons land is zoo klein! Was ons land dan minder klein, waren zijn tegenstanders minder groot bij de worstelingen in de zeventiende eeuw, waren onze strijdmiddelen toen gelijk aan die van de tegenpartij? Het mocht wat! De geschiedenis, vooral van onze zeeoorlogen is daar om het tegendeel te bewijzen: de schepen van den Engelschman waren meestal grooter, zwaarder bewapend, sterker bemand en aanzienlijker in getal, maar onze voorouders hadden durf, lieten zich niet terneerdrukken door beschouwingen over stoffelijke krachten.
Een krachtig Hollandsch ras kan alleen bestaan indien de moedeloosheid wordt afgeschud. ‘Het zal waarachtig wel gaan’ zij met Tromp onze