Wet op het Nederlanderschap.
De correspondent van de N. Ct. te München schrijft:
Artikel 7 sub 5 der wet van 12 December 1892 (Staatsblad No. 268) bindt het verlies van het Nederlanderschap aan het laten verstrijken van tien achtereenvolgende jaren, zonder den wensch Nederlander te willen blijven, kenbaar gemaakt te hebben. De termijn begon te loopen 1 Juli 1893 en eindigde 30 Juni 1903. In de wet staat niet, dat de termijn alles en de persoon niets is. Zij verlangt slechts kenbaarmaking van den wensch in den loop van tien achtereenvolgende jaren. In 1893 werd geen ontvangbewijs voor de kenbaarmaking verstrekt. Onzeker waar ik mij 30 Juni 1903 zou bevinden, hernieuwde ik mijn verklaring in 1901 te Amsterdam en ontving een nieuw Nationaliteitsbewijs, daar alle papieren in orde waren. Ik had daardoor de voorgeschreven tien achtereenvolgende jaren onderbroken. Thans eischt het tractaat met Duitschland van Januari 1907 de hernieuwing elke vijf jaren. Ditmaal werd mij het Nationaliteitsbewijs geweigerd wegens niet overlegging van een ontvangbewijs dato 30 Juni 1903. Toen liep mijn bewijs eerst twee jaar. In 1901 had het gouvernement òf de aangifte van een nieuw bewijs als nog niet noodig moeten weigeren, òf kenbaar moeten maken, dat daardoor de verklaring in 1903 niet overbodig werd. Zoo echter leidde het gouvernement den aanvrager eenvoudig op een dwaalspoor om in 1907 bij aanvrage om hernieuwing wegens het tractaat met Duitschland, overeenkomstig de methode der bureaucratie te kunnen mededeelen, dat het Nederlanderschap intusschen voor mij verloren was gegaan.
Over de wet zelf en de behandeling der aanvragers inzake het Nederlanderschap behoeft geen woord meer verloren te worden. Zij vindt haar wederga niet in de beschaafde wereld.
De N. Ct. teekent hierbij aan: Nederland maakt het zijn zonen niet gemakkelijk in den vreemde Nederlander te blijven.