Neerlandia. Jaargang 11
(1907)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Zoekende het voetspoor der Vaderen.
| |
[pagina 24]
| |
als weleer Gijsbrechts burcht aan het II ‘in 't water uytgebouwt’ staat, koopen wij den ‘Sjahanghir Bandar’, de ‘Werf van Sjahanhir’ en maken er een ‘Wolanda Bandar’, een ‘Hollandsche Werf’ van, waarvan niet enkel de naam, maar ook de sterke waterkeering tegen den Tapti, die in den moessontijd hongerig zijne oevers afvreet, nog bestaat, en vermoedelijk voor zeer langen tijd bestaan zal. De ‘Hollandsche Werf’ is in de 18e eeuw een versterkt kasteel, de ‘Wolanda kothi’, ‘het Hollandsche gebouw’, waarvan althans bij de ouderen in Soerat de naam nog heden bekend is, ofschoon de Engelschen het hebben afgebroken en, waarschijnlijk, op zijne grondvesten het tegenwoordige posthuis, den dawk-bangalow - waar mijne vrienden en ik gedurende ons verblijf in Soerat woonden - benevens het post- en telegraafkantoor gebouwd. Dank zij den Europeeschen, in 't bijzonder ònzen handel, dank zij den ijver en de bekwaamheid der Parsi's en der overige bevolking was Soerat een groote stad geworden, een der grootste steden van Indië, met bijna een millioen inwoners. Maar ons verval breekt nu aan, en daardoor dat van Soerat, dat in Bombay een kwaden concurrent heeft gekregen. Daarbij komen nu binnenlandsche politieke omstandigheden. De nawab, Tegbacht-chan, heeft zich omtrent 1734 vrij gemaakt van den keizer van Delhi, en regeert onafhankelijk; ons worden allengs de Engelschen te machtig, maar onzen specerij- en peperhandel houden wij nog vast, en maken er goede winsten mee, ofschoon de vraag, misschien wel door de hooge prijzen van ons monopolie, zoo zeer geslonken is, dat de verdienste er op niet meer een vijfde bedraagt van weleêr. Het Hollandsche huis begint in alle hoeken te kraken. De directeuren, ‘cooplieden’, en ‘ondercooplieden’ zijn zeker niet oneerlijker dan hunne voorvoorgangers, maar de Raad der Compagnie in Batavia ziet nauwlettender in hunne boeken. Het komt tot openlijke schandalen. De Engelschen wrijven er zich bij in de handen, maar die zouden beter doen toe te zien op wat in hun eigen huis gebeurt, waar 't ook niet alles dàt is: ook zij zien soms plotseling een directeur of koopman verdwijnen. Maar onze directeur Phonsen komt, ik weet niet in welk jaar, f 162.000 te kort, die hij beweert niet te kunnen dekken door eigen bezit. Wanneer het echter uitkomt, dat hij zelf althans wel gedekt is, doet hij om zich aan het gerecht der Compagnie te onttrekken, haarde schande aan zich onder bescherming der Engelsche te stellen, in wier factorij hij spoedig daarna sterft. In 1740 is het nog erger. Van der Laer, lid van den Algemeenen Raad onzer nederzetting, wordt door den secretaris openlijk van valschheid in geschrifte beticht, en dan afgezet; twee maanden later is het de ‘oppercoopman’ te Mocha aan de Arabische kust, die het veiliger vindt zich onder Engelsche vlag te Soerat te bergen, en de concurrent weigert hem uit te leveren. Weer drie maanden later dezelfde geschiedenis: nu met den hoogst-eigen directeur. En nu kunnen onze bewindslieden niet nalaten zich ernstig bij het Bestuur der Engelschen te beklagen, dat zij aldus deserteurs en misdadigers in bescherming nemen en aan onze gerechtigheid onttrekken. Maar wie met die klacht rekening houdt, de Engelschman niet: hij heeft nog oude veeten met ons, welke hij op deze wijze denkt te vereffenen. Uit dien tijd vind ik opnieuw een grafschrift: ‘Hier onder Rust mede ter saligen opstandige het lichaam van wijlen vrouwe - let op het verschil in een eeuw: Magdalena Hayers was in 1642 een “juffrouw”, nu is het vrouwe - Bastina Theodora D. Le Boucq, Gemaline - een eeuw vroeger was het “huisvrouw” - van den E.E. Agtb. Heer Jan Schreuder, Directeur en Oppergebieder van wegens den Staat der Vereenigde Nederlandse geoctroyeerde Oost-Indische Compagnie en de Rijken van Goa, Souratta en Hindoestam, met den aankleve van dien. Geboren aan Capo de goede Hoop den 15 May Ao 1708 en alhier overleden den 7den May 1743. Oud Synde 34 Jaaren 11 Maanden en 22 Dagen’.
* * * Met den dood van Tegbacht-chan, den onafhankelijken stadhouder van Soerat, ontstaat een erf-opvol-gingstrijd, waarbij wij en de Engelschen ieder onzen eigen pretendent steunen, maar de onze Soefdar-chan overwint. Onze lamp brandt daardoor in eens veel helderder op, en de Engelschen moeten er de olie voor betalen. Hun factorij wordt gesloten, hunne tuinen en hun vee worden verbeurd verklaard. Zij zitten daardoor zoo in donker, dat hun directeur, onder onzen invloed op den chan, in 1751 gedwongen wordt een tractaat met den bevelhebber der troepen Sidi (Mijnheer) Masoed te teekenen, waarbij hij alle soldaten, Europeanen en inlanders, uit de factorij ontslaat. Maar het hoofdbestuur in Bombay berust daarin niet, integendeel, het jaar daarop weet het Soefdar-chan en Sidi Masoed te dwingen genoegen te nemen met een versterking der Engelsche macht en hun een schadevergoeding uit te keeren van 20.000 pd. st. Intusschen is de beleediging den Engelschen te sterk, en machtiger zij nu dan wij ooit geweest zijn, slaan zij in 1759 het beleg om Soerat, en nemen het in, op het kasteel na, dat Sidi Masoed blijft handhaven. * * *
Hoe bedenkelijk nu de zaken voor ons worden, wij achten nog niet alles verloren. Natuurlijk niet, want voor Holland en voor Hollandsche mannen is nooit àlles verloren geweest, en zal nimmer àlles verloren zijn. Wij zijn nog altijd te Soerat de machtigste nederzetting; wij zitten aan den ‘Wolanda Bandar’ stevig vast: de Engelschen moeten maar eens zien hoe ze ons er vandaan krijgen. Hebben zij de stad, wij leggen het toe op het machtige kasteel zelf. Sidi Masoed is ons toegedaan: wij spreken een klein samenzweerinkje met hem af. Onder een of ander voorwendsel zal hij onze makelaars, den Parsi en den Hindoe, gevangen nemen. Dan, om hen te bevrijden, zullen wij een sterk gewapende macht afzenden, op het zien waarvan de schrik den Sidi zoodanig om het hart zal slaan, dat hij de poorten voor ons openwerpt en ons het kasteel overgeeft. Van dit plannetje komt niets: de Engelschen ruiken lont. Stavorinus spreekt het vermoeden uit, dat er een verrader in onze factorij was, en dat die verrader nog wel de directeur zou zijn, door de Engelschen om | |
[pagina 25]
| |
gekocht. Om ons voortaan den lust in dergelijke avon turen te benemen weten zij den Sidi voor zich te winnen, en in 1762 belegert deze, of zijn opvolger, onze versterking in de stad, die wij moeten overgeven. Wij behouden onze kanonnen, welke wij naar den ‘Wolanda Bandar’ overbrengen, maar moeten een schadeloosstelling betalen van f 100.000. Het loopt met onze nederzetting te Soerat ten einde. De Engelschen zijn er nu almachtig en stellen inlander en Hollander hunne wetten. Wij bezitten aan den ‘Wolanda Bandar’ in 1777 nog een batterij van 20 kanonnen, een compagnie soldaten; onze vlag waait daar nog; onze tuinen worden de fraaiste, ons huis wordt het gezondste geacht - vanwege de Hollandsche zindelijkheid, zeggen de Engelschen, die ons de eerder zindelijkheid laten - maar wanneer de directeur Van der Graef een bezoek wil brengen op het kasteel, heeft de nawab daartoe eerst verlof te vragen aan de Engelschen, en deze weigeren het toe te staan. Dat ongeluksjaar ziet trouwens de openlijke erkenning van onzen ondergang. Onze marine te Soerat wordt herleid tot twee kleine schepen, de andere worden naar Batavia gezonden; onzeBinnenplaats de ‘Hollandsche Factorij’ te Barootsj, met de naam F.J. Groenevelt, en het jaartal 1700 onder den zonnewijzer.
militaire macht wordt van 100 man teruggebracht op 25, zoodat het geheele getal der Hollandsche nederzetting slechts 62 personen bedraagt, d.i. 30 voor den eigenlijken handel der Compagnie, 1 ‘ziekenoppasser’, 2 artsen, 4 matrozen en de 25 soldaten; de paarden, olifanten, statiekoetsen, palankijnen met gouden en zilveren gareel worden verkocht; het overige goud- en zilverwerk neemt Stavorinus mee naar Batavia. Toch is ons handelsbedrijf nog niet zoo slecht: in 1779 maakt de factorij een winst van f 216.000, en enkel aan geweven en gedrukte goederen brengt zij voor een som van f 283.632 aan de Europeesche markt. Uit dien tijd teeken ik het volgende grafschrift op: ‘Christina Hendrietta en Geertruda Cornelia, dochters van den boekhouder en Eerste beswooren klercq van Politie Abraham Leopoldus Bratiaan. Geboren 25 Februari 1781 - Gestorven 29 Nov. 1787 - Geboren 16 Mei 1789 - Gestorven 12 Sept. -’ Jaartal ontbreekt.
* * *
En nòg achten wij de partij niet verloren. Onze samenzweering met Sidi Masoed is mislukt, in 1780 beproeven wij het met de Mahratta's voor een aanval op de stad. Maar onze briefwisseling met het Mahratta-hoofd valt in handen van de Engelschen. In 1799 kunnen deze met zekerheid beweren, dat wij ‘in Soerat niets meer tezeggen hebben.’ Ook onze handel loopt nu achteruit: in 1794-95 is onze omzetsom herleid tot een bedrag van f 373.680. Uit dien tijd vind ik een grafteeken van ‘Henricus Sissingh, geboren te Geertruidenberg, eerste geneesheer van de Nederlandsche O.I. Cowp. AEt. 58. 1801’ Het is het laatste Hollandsche grafschrift op de Hollandsche begraafplaats te Soerat. Een later nog is in het Engelsch: ‘Sacred to the memory of Augustina reliqt of the late Mr. M. Monte Esq. - hij zelf was in 1797 overleden, maar zijn graf, waarvan het opschrift in 1868 nog te lezen moet zijn geweest, heb ik niet gevonden.Ga naar voetnoot*) - Dutch chief at Surate, | |
[pagina 26]
| |
who disposed this life on the 31 December 1818, aged 56 years’. Niemand in Soerat sprak of las meer Hollandsch. Aldus eindigde Hollands roem. * * *
De Hollandsche naam is echter niet vergeten, te Soerat, zoo min als te Barootsj. Wanneer, op mijn verzoek, een mijner reisgenooten, die Hindoestani spreekt, den ouden Muzelmaan vraagt, die ons in den dawk-bangalow op den ‘Wolanda Bandar’ bedient, wat dat toch beteekent ‘Wolanda?’ ziet hij ons verwonderd aan. Hij vermoedt natuurlijk, dat wij Engelschen zijn, immers zoovele andere Europeanen komen niet in Soerat, dat nu een kleine stad is, ofschoon het in de laatste jaren toch weer is geklommen tot 160.000 inwoners. De katoen-nijverheid komt er weer op, en handweverijen van Indische zijde voor Indisch gebruik telt het nog vele. Hij ziet ons verwonderd aan, zeg ik, en antwoordt dan: ‘de Wolanda's waren groote en machtige heeren, die hier woonden, Europeanen, en grooten handel dreven, net als de Engelschen’. Barootsj, of zooals de Engelschen het noemen, Braoch, is een nog kleiner stad, twee uur sporens van Soerat. Het ligt, dieper het land in, aan den oever van den Nerboedda, en was beroemd om zijn katoen. Dat was ook de reden, dat Pieter Gillesen er in 1617 een factorij opende, nadat onze vriend Sir Thomas Roe er een jaar te voren een geopend had. Maar die der Engelschen werd nooit veel grootsch, en de onze had slechts beteekenis door de Soerater factorij. Althans in de 18e eeuw bevond er zich nooit meer dan een ‘secundo-coopman’ en een boekhouder, natuurlijk met eenige inlandsche dienaren. In het midden van het aardige stadje met zijne nauwe schilderachtige straatjes, aan het voornaamste plein, dat toch nog maar heel klein is, staat daar nog de Hollandsche factorij’, met boven haar breede en hooge poort het bekende naamcijfer in den sluitsteen: een V met een o door het eerste en een c door het tweede been. De Engelsche collector had de goedheid ons rond te leiden, maar wist niet precies, waar de ‘Dutch factory’ zich bevond, die toch, wist hij, ergens moest bestaan. Navraag bij de inlanders hielp niets: niemand kende de Dutch factory. Maar toen een onzer op den inval kwam om te zeggen: ‘Wolanda kothi’ toen wist ieder het, en wees men ons dadelijk waar wij wezen moesten. Inderdaad, de Wolanda kothi is, althans in het centrum der stad, het grootste en stevigste gebouw, twee verdiepingen hoog, breed. Het is nu, door den Hindoeschen eigenaar, wat bont geschilderd: hel groen en hel rood, met wit afgezet, maar het ziet er goed onderhouden uit, en wanneer zij de mesthoop deed opruimen, die wij, met een gebroken wagentje er omgekeerd boven op, op de binnenplaats vonden met hare galerijen, waarheen een dubbele trap onder een zonnewijzer opleidt, zou de Compagnie er dadelijk in kunnen trekken, want het gebouw staat leeg. Het dateert van 1700, en is gebouwd door den directeur F.J. Groenevelt: jaartal en naam zijn onder den zonnewijzer te lezen. Dat de Barootsjer factorij lang de beteekenis niet bezat van die te Soerat, bewijst haar begraafplaats, op een grooten afstad buiten de stad. Het is een woest terrein, echt jungle-land, gedeeltelijk afgespoeld door de moessonregens, begroeid met dikke struiken, bewoond door vossen en jakhalzen, wier schuil overal in den grond is te zien. Daar, op een natuurlijke verhooging, staat een mooie groep grafmonumenten, waarvan de meeste nog in goeden staat verkeeren, hoewel eenige andere met den bodem gelijk zijn gemaakt. Zij zijn allen gewitkalkt, in de laatste jaren, en waar de inschriften nog gemakkelijk leesbaar waren, heeft men die met zwart doen overtrekken. Maar dat is geschied door iemand, die geen Hollandsch verstond, een inlander, en die heeft er niet gemakkelijk te ontcijferen raadsels van gemaakt. Het lukte mij er eenige te lezen, en andere zouden met eenige moeite nog zeer wel uit de kalk kunnen worden opgehaald. Een der grootste monumenten: een obelisk, is, ietwat ongeëvenredigd aan den doode, die er onder begraven ligt: een kind, dat slechts twee uren leefde. Het was misschien de eersteling van den directeur Groenevelt, die het stevige gebouw stichtte, dat den Hollandschen naam nog in Barootsj bewaart, en uit het abacadabrisch grafschrift maakte ik het volgende op: Hier rust Johannis Groenevelt, Die desen naam, voor Hem bestelt Niet lange Droegh, vermits D' Doodt Hem in ons aller Moeder' schoot Diedt draagen: En Syn leven al Was maar 2 uyren in 't Getal. Obyt en wiert geboren in Brootsch Den 10 Sept: 1666. Ouder nog is het inschrift van een bescheidener graf: ‘Hier rust Anna Marianne Van Brondhout (?), 22 Maenden en 10 Daagen. Obyt 23 Augusty 1654’. Dan volgt in ouderdom een ander kindergraf: ‘Hier onder Rust Antoni Christiaan, oud 23 Maanden en 12 Daagen. Obit den 20 May, Anno 1702’. En het is niet verwonderlijk, dat juist de opschriften der kindergraven bewaard zijn gebleven: zij waren de talrijkste op de begraafplaatsen der Europeanen in Indië. De kindersterfte was er ontzettend en is, naar verhouding, nog steeds zeer groot. Zonder ik een obelisk uit van wier grafschrift ik slechts den naam ‘Martinus’ kan lezen, dan vind ik als eenig leesbaar epitaaf van een volwassene, het volgende: ‘Hic Iacet Jan Willem Six. In Zijn leven Secundo Alhier. Obyt Den 32 (sic) Maart, Anno 1744’. Van de mooiste en meeste graven is het grafschrift of verdwenen of onleesbaar. Belangrijker dan die te Barootsj, was onze factorij te Achmedabad. Dit was, toen wij er ons nederzetten, de schoonste en bloeiendste stad van Westelijk Indië, door Sir Thomas Roe vergeleken met Londen. In het begin der 15e eeuw, door sultan Achmed I gesticht, die er zijn naam aan gaf, resideerde er, toen, twee eeuwen later, Roe en Pieter Gillesen er den hardnekkigen strijd van Engelsche en Hollandsche handelsbelangen begonnen, de Groot-Mogol Sjahanghir, die in zijne ‘Herinneringen’ verklaart nooit begrepen te | |
[pagina 27]
| |
hebben, waarom sultan Achmed haar gesticht, en zoo schoon een stad er van gemaakt had. Sjahanghir noemt
De Hollandsche graven te Achmedabad uit het Noorden gezien.
Het gebouw der Hollandsche Factorij te Achmedabad.
nooit haar naam zonder een karakteristiek, die zij volkomen verdient: zij is nu eens de ‘Stofstad’, dan de ‘Heetewindstad’, soms zelfs de ‘Peststad’. Zij verdient die drie namen nog heden, maar toch is zij een der schoonste Muzelmaansche steden, die men zien kan, en de Moorsche bouwkunst heeft op weinig plaatsen rijker, schooner heiligdommen gesticht dan hier. Het is evenwel nu niet te doen om hare Muzelmaansche | |
[pagina 28]
| |
monumenten, maar om wat er binnen hare muren aan Hollandsche herinneringen over is. Die zijn, allereerst, buiten de stad, in de nabijheid van een heilig meer, waarin de Geloovigen, onbevreesd voor de reusachtige krokodillen, die er in leven, zich baden. Ook hier zijn de grafsteden onzer kooplieden, een kleine groep, op een hoogte gebouwd, en nu gewitkalkt, evenals te Barootsj. De bouworde is dezelfde, Moorsch, koepels en obelisken. Mijne vrienden, die mij tot Baroda vergezeld hadden, waren naar Bombay teruggegaan en ik had alleen de reis voortgezet. Ik bezocht dus deze vaderlandsche graven enkel in gezelschap van den collector in het district, en toen wij er kwamen koesterde zich een talrijke familie groote, grijsbaardige apen op de koepels en daken in den fel brandenden zonneschijn, die na een hevigen moessonregen, was door gebroken. Ook hier zouden de grafschriften met eenige moeite kunnen opgehaald worden, doch ik heb er, behalve de jaartallen van drie andere graven: 1669-1670-1683, slechts een van kunnen lezen: ‘Hier ligt begraven Jacob Jan Adriaansz (?), obit 2 May, 1641’. Onze factorij te Achmedabad werd geopend in 1618, en wij gaven haar op in 1744. Haar woning is nog bekend: in de hoofdstraat, en nergens is het Indische leven kleuriger, woeliger en rijker van vorm dan hier. Maar het gebouw verkeert in uiterst vervallen staat. Het heeft vele jaren der Bank of Bombay tot filiaal gediend, maar sedert die er uit heenging is het van binnen en van buiten verknoeid, tot kleine winkeltjes, werkplaatsjes, stallen, vervuild, kortom het zal zich niet lang meer kunnen ophouden zonder duchtig herstel. Toch heeft lord Curzon voor eenige jaren de voor ons volk vriendelijke gedachte gehad er boven een zij-ingang, thans door een zinken afdakje beschermd, - de hoofdingang was waarschijnlijk te wrak om er veel aan te doen - een marmeren gedenksteen te plaatsen, met het tweetalig inschrift: ‘This factory was erected about the year 1618 by the Dutch, who came to Ahmedabad in that year and carried on trade in indigo and calicoprinting’. Daaronder is de vermelding herhaald in Hindoestani. Ik verbeeld mij, dat wij het plaatsen van dezen steen niet aan lord Curzon hadden moeten overlaten, maar misschien vergis ik mij. Misschien vergis ik mij ook, wanneer ik zeg, dat wij, dat is onze regeering, althans de gelegenheid niet moest laten voorbij gaan om in het nog hechte factorij-gebouw te Barootsj een dergelijken steen te plaatsen. 't Kan zijn, indien wij er nog wat mee wachten, dat een Engelschman, onderkoning of niet, het wel voor ons doet. En dan kunnen wij ons geld in den zak houden. De herinneringen van ons verleden in Engelsch-Indië, kunnen zij ons véél schelen? Maar wederom vraag ik of wij het niet aan onze nationale eer schuldig zijn althans de graven, die ik bezocht heb en de anderen, die ik op mijn weg door Indië hoop te bezoeken, zooals een vroom pelgrim de graven zijner heiligen bezoekt, terug te vragen van de Engelsche regeering? Ik ben overtuigd, dat deze hen wel zou willen afstaan. Het is haar allerminst een oneer, dat de Hollandsche natie haar macht heeft verloren. Maar het is een schande, dat zij de gedenkteekenen harer vroegere grootheid, waar die ook ter wereld te vinden zijn - en 't is waar, over geheel de Oostersche wereld liggen zij verspreid! - laat vervallen. En die schande brandt ons te dieper in het geweten, wanneer andere volken de moeite waard vinden hem te onderhouden. |
|