Wordt het niet hoog tijd, dat de Nederlanders belang gaan stellen in den ontwikkelingsgang van dien voorpost in den Indischen Oceaan?
Men leest van mastbosschen, in vroeger tijd in onze havens gezien; men ontwaart ze thans niet; ergo: onze handel beteekent niets meer. Klaarblijkelijk vergeet men, dat de tegenwoordige stoomschepen geen masten meer hebben, tenzij men de korte stompen, omringd door laadboomen, met den naam mast zou willen betitelen.
Onlangs sprak ik met iemand over den handel van Amsterdam. Hij beweerde: ‘Amsterdam's handel beteekent op 't oogenblik niet veel meer; neen, dan had je voor een dertig jaren eens moeten komen; toen lag het Oosterdok vol schepen; kom daar nu eens!’
De man vergat: 1o. dat hij voor een dertig jaar pl. m. 10 jaar oud was, waardoor het mastbosch ten deele is verklaard;
2o. dat voor een dertig jaar de handelsbeweging nog zoowat om het Ooster- en Westerdok geconcenteerd was, terwijl zij zich thans verdeelt over een terrein, dat bijna twee uren lang is;
3o. dat de zeilschepen van voor dertig jaar gewoon waren in een haven te overwinteren, terwijl onze hedendaagsche stoomschepen ternauwernood zijn gelost, of ze vertrekken weer;
4o. dat de inhoud der schepen, in 1875 te Amsterdam ingeklaard, pl. m. 1½ millioen M3. was en die van de in 1905 ingeklaarde ruim 8 millioen M3.
Een andermaal praat men met iemand over den scheepsbouw in ons land.
‘Treurig’, klinkt zijn oordeel. ‘Een beetje reparatiewerk, dat hebben onze werven, anders niet’.
De man denkt zich een twintig, vijf en twintig jaar terug. Toen bouwde men hier te lande nog bijna geen stoomschepen. Maar thans is het anders. Deze verandering is den man echter ontgaan. Hij weet niet, dat bijna alle schepen voor onze Nederlandsche stoomvraag in 't midden of hun streven ten slotte niet voor loopen. Hem ontgaat steeds een bericht, als mij dezer dagen trof: ‘Heden werd te water gelaten, de “Rindjani”, het twaalfde stoomschip, door de Maatschappij de Schelde gebouwd voor rekening van de Rotterdamsche Lloyd’. 't Gevolg is, dat zijn oordeel over den Nederlandschen scheepsbouw nog conform is aan 't oordeel, voor een twintig, dertig jaar bij hem gevormd. Wat reparatiewerk anders niet!
Er zijn Amsterdammers, die niet weten, dat er in hunne woonplaats een werf is, die van de Nederlandsche Scheepsbouwmaatschappij, welke jaarlijks een vijf à zestal stoomschepen voor de groote vaart aflevert. Voor dit jaar zijn twee mailbooten besteld voor de Maatschappij Nederland en drie stoomschepen voor de Kon. Ned. Stoomb. Maatschappij.
Lezen die menschen dan geen couranten, vraagt ge? Zeker, maar er zijn altijd eenige rubrieken, die ze overslaan, waaronder ook die, welke eenige belangstelling bij hen zouden kunnen opwekken voor ons nationaal streven.
't Gevolg is, dat bij hen heel eigenaardige wanbegrippen heerschen ten opzichte van onze nijverheid, b.v.:
1o. | Het bestaan van eenige nijverheid van belang wordt ontkend; |
2o. | De Nederlandsche fabrikanten kunnen niet zoo goedkoop werken als de buitenlandsche; |
3o. | De fabrikaten van onze inlandsche nijverheid zijn altijd slechter dan die uit het buitenland. |
We zouden kunnen gaan bepleiten, hoe de derde stelling in strijd is met den goeden naam, die vele van onze fabrikaten in het buitenland genieten.
Als regel is de tweede stelling eveneens onwaar. Hoeveel Rijnschepen toch worden niet hier te lande gebouwd voor Duitschland vooral, omdat het goedkooper kan geschieden. In ‘De Ingenieur’ van 2 Juni komt een overzicht voor van den scheepsbouw in ons land van 1 November 1904 tot 31 October 1905.
In dat jaar werd gebouwd:
voor de groote vaart een totaal inhoud van 75000 ton, waarvan 18000 ton voor het buitenland;
voor de binnenvaart aan sleepbooten, vracht- en passagiersbooten 8000 ton, waarvan de helft voor buitenlandsche rekening;
aan tjalken, lichters, aken enz. 125000 ton, waarvan pl. m. 55000 ton voor het buitenland;
baggermateriaal, een zeer groote hoeveelheid, waarvan 75% bestemd was voor het buitenland.
Voegt men daarbij, dat Nederland in de rij der scheepsbouwende landen de vijfde plaats inneemt, dat het slechts heel weinig ten achter staat bij Frankrijk, dat zoowel in Frankrijk als in de Vereenigde Staten de scheepsbouwindustrie achteruitgaat, terwijl zij in Nederland steeds vooruitgaat, dan mogen we veilig aannemen, dat onze Nederlandsche geestkracht, op 't gebied van scheepsbouw, zoo ze dan al een poos gesluimerd heeft, weer prachtig is ontwaakt.
Dat Nederland duurder zou zijn, dan andere landen, is, als regel genomen, onwaar. Ware dit zoo, Nederland zou niet zooveel leveren aan het buitenland. En kunnen onze scheepsbouwers met het buitenland wedijveren, dan kunnen de andere fabrikanten het ook wel, mits ze maar voldoende bestellingen krijgen.
De eerste stelling schijnt de meest ware. Ik wil zelfs gaarne toestemmen, dat, het hooge bevolkingscijfer van ons land in aanmerking genomen, een flinke uitbreiding onzer nijverheid geen overbodige weelde zou zijn. En ongetwijfeld zou dit mogelijk zijn, wanneer de Nederlanders zelf maar eens wat meer waardeering gevoelden voor de producten van de inlandsche nijverheid.
Maar of ons land nu juist arm is aan nijverheid, mij dunkt, dat mogen we toch met eenigen grond betwijfelen.
Engeland, België en Duitschland zijn nijverheidsstaten. Niemand, die dat durft ontkennen. Nu wil ik voor ons land geen aanspraak maken op de eer, er ook toe te behooren. Maar toch!
Dr. Max Eckert schrijft, dat in Engeland 54% der bevolking in de nijverheid een bestaan vindt, in België 38% en in Duitschland 37%.
En welk procent geeft hij voor Holland?
Och gij zoudt het niet raden.
34%, evenveel als voor Frankrijk werd opgegeven.
Ik vond dit cijfer zoo hoog, dat ik onze officiëele statistieken er op heb nageslagen. Maar deze gaven ongeveer hetzelfde procent.
Zie, gewapend met deze cijfers, vraag ik mijzelf